les 4 H7 Formuleren paragraaf 2 (verwijswoorden, deel 2)

Formuleren H2 Verwijswoorden (deel 2)
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Formuleren H2 Verwijswoorden (deel 2)

Slide 1 - Slide

Deze les:

  1. Terugblik
  2. Uitleg (deel 2) fouten met verwijswoorden
  3. Nakijken paragraaf 2 (opdr. 1-4) als je uit het boek werkt
  4. Huiswerkoefeningen maken

Slide 2 - Slide

Terugblik dubbelop
Wat is dubbelop in de volgende zinnen:

1. Ik besef me dat iedereen moe is na de sportdag.
2. Direct nadat de bel ging, gingen we meteen naar huis.

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Gebruiken we om herhaling te voorkomen, voor variatie en leesbaarheid.

Anne heeft haar haren gekamd.

De jongen die daar loopt is echt heel aardig.

De les aardrijkskunde was heel leuk, want die vond plaats in Geofort. 

Slide 4 - Slide

Wat gaat er vaak fout?
1. Mannelijk, vrouwelijk, en onzijdig (geslacht)
2. Het woord ‘wat’ of 'dat'?
3. Hen of hun?
4. Wie of waar?
5. Slordig verwijzen

< de vorige les

Slide 5 - Slide

Hoe weet je dat nou? Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig

Slide 6 - Slide

Terugblik: mannelijk, vrouwelijk of onzijdig
  • Waar wordt naar verwezen? (wat is het antecedent?)
  • Is dat mannelijke, vrouwelijk of onzijdig?
  • Wat is dan het juiste verwijswoord? 

  1. “Leerdam is blij met zijn/haar inwoners.”
  2. “Omdat de kano lek is, moet hij/zij zo snel mogelijk gerepareerd worden.”
  3. “ De liefde kent geen genade voor zijn/haar vele slachtoffers.”

Slide 7 - Slide

Terugblik: mannelijk, vrouwelijk of onzijdig

  1. Leerdam is blij met zijn/haar inwoners.”
    plaatsnaam, dus onzijdig. Zijn
  2. “Omdat de kano lek is, moet hij/zij zo snel mogelijk gerepareerd worden.” 
    Overige woorden, dus mannelijk. Hij 
  3. De liefde kent geen genade voor zijn/haar vele slachtoffers.”
    uitgang -de, dus vrouwelijk. Haar  

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden, wat gaat er vaak fout?
1. Mannelijk, vrouwelijk, en onzijdig (geslacht)
2. Het woord ‘wat’ of 'dat'?
3. Hen of hun?
4. Wie of waar?
5. Slordig verwijzen

<Hier gaan nu verder.
Zat al wel in HW.

Slide 9 - Slide

'wat' of 'dat'
Wat is goed?
1. Het shirt dat we dragen met de voetbalclub heeft het logo van onze sponsor.

2. Het shirt wat we dragen met de voetbalclub heeft het logo van onze sponsor.



Slide 10 - Slide

'wat' of 'dat'
Wat is goed?
Onthoud: je verwijst alleen met wat:
  1. Bij de overtreffende trap
    dat is het allerlekkerste wat ik ooit heb gegeten.
  2. Na een onbepaald voornaamwoord (alles wat ik wil..., iets wat..., niets..., het enige...) Iets wat weinig mensen weten is dat de donder en bliksem tegelijk ontstaan bij onweer.
  3. Als je terugverwijst naar een hele zin
    De hele klas heeft een voldoende gehaald, wat ik erg knap vind.






Slide 11 - Slide

'wat' of 'dat'
Wat is goed?
1. Het shirt dat we dragen met de club heeft het logo van onze sponsor.

2. Het shirt wat we dragen met de club heeft het logo van onze sponsor.



Slide 12 - Slide

Hen

  • Als lijdend voorwerp
    Hij mist hen.
    De directeur ontslaat hen.
  • Als meewerkend voorwerp MET voorzetsel.
    De vrouw geeft eten aan hen. Het eten is van hen.
Hun

'Hen' of 'hun' 

Slide 13 - Slide

Hen

  • Als lijdend voorwerp
    Hij mist hen.
    De directeur ontslaat hen.
  • Als meewerkend voorwerp MET voorzetsel.
    De vrouw geeft eten aan hen. Het eten is van hen.
Hun

  • Als bezittelijk vnw.
    Het is hun eten.
    Hun pauze is later.
  • Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel
    De vrouw geeft hun wat te eten. (Het is hun eten.)
'Hen' of 'hun' 

Slide 14 - Slide

'Wie' of 'waar'?
1. De basisschooljuf waaraan ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

2. De basisschooljuf aan wie ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

Slide 15 - Slide

'Wie' of 'waar'?
1. De basisschooljuf waaraan ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

2. De basisschooljuf aan wie ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

Slide 16 - Slide

'Wie' of 'waar'?
1. De basisschooljuf waaraan ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

2. De basisschooljuf aan wie ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.
Verwijs naar personen met voorzetsel + wie
Verwijs naar zaken of dingen met waar + voorzetsel

Slide 17 - Slide

'Wie' of 'waar'?
1. De basisschooljuf waaraan ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

2. De basisschooljuf aan wie ik mijn zelfvertrouwen te danken heb, gaat vandaag met pensioen.

  • De klas, waarmee ik op kamp ben geweest.
  • De leerling, met wie ik een zak chips heb gedeeld.
Verwijs naar personen met voorzetsel + wie
Verwijs naar zaken of dingen met waar + voorzetsel

Slide 18 - Slide

Nu aan de slag
  • Kijk opdracht 1-4 na met het antwoordenblad. 
    Bespreek eventuele vragen. 
  • Lees zelf de theorie bij 'onduidelijk verwijzen' blz. 235, 236
  • Maak opdracht 5 t/m 8

Vergeet niet vandaag via som je boekverslag in te leveren.
- Denk om een titelblad en een passend citaat bij perspectief en stilistisch argument.

Slide 19 - Slide