Herhaling theorie leesvaardigheid

Herhaling theorie Leesvaardigheid TB Kern
§ 1 t/m 7 (= pagina 52 t/m 67) + § 19 t/m 22 (= pagina 102 t/m 109)
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

This lesson contains 37 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling theorie Leesvaardigheid TB Kern
§ 1 t/m 7 (= pagina 52 t/m 67) + § 19 t/m 22 (= pagina 102 t/m 109)

Slide 1 - Slide

Leerdoelen § 1
  1. Ik weet wat communicatie is en uit welke elementen het communicatieproces bestaat
  2. Ik kan de elementen van het communicatieproces herkennen en benoemen
  3. Ik kan uitleggen op welke manier een bepaald element het communicatieproces beïnvloedt en uitingen hierop aanpassen
  4. Ik kan zelf nieuwe voorbeelden vinden van (mis)communicatie of uitingen bedenken waarin ik doelmatig de elementen van communicatie inzet

Slide 2 - Slide

Wat is communicatie?

  • Proces met:
  • Zender
  • Boodschap
  • Ontvanger
  • Publiek
  • Referentiekader

Slide 3 - Slide

Met of zonder woorden

  • verbale communicatie
  • non-verbale communicatie
  • mondeling en schriftelijk

Interessant onderzoek
Wat als je non-verbale communicatie niet begrijpt?

Slide 4 - Slide

Communicatie-middel
Hoe de boodschap wordt vervoerd.
  • woorden
  • lichaamstaal

Medium (bepaalt vorm en ontvangst)
  • boek
  • telefoon
  • PowerPoint
  • artikel

Slide 5 - Slide

Leerdoelen § 2
  1. Ik weet wat onderwerp en hoofdgedachte zijn en wat voorkeursplaatsen hiervoor zijn
  2. Ik kan een onderwerp en hoofdgedachte in een tekst of uiting herkennen
  3. Ik kan in mijn eigen woorden omschrijven wat de hoofdgedachte van een tekst of uiting is en bijzonderheden over het onderwerp en de hoofdgedachte herkennen
  4. Ik kan zelf een hoofdgedachte en deelonderwerpen bedenken of de hoofdgedachte van een bestaand(e) tekst(gedeelte) of uiting in een of enkele zinnen samenvatten

Slide 6 - Slide

Onderwerp
  • De basis van elke boodschap is het onderwerp
  • Het onderwerp kun je vangen in één woordgroep
  • Je kunt je oriënteren op een onderwerp, zodat je er meer over te weten komt
  • Te vinden in: (onder)titel, inleiding, slot, afbeeldingen

Slide 7 - Slide

Hoofdgedachte
  • Het belangrijkste wat de schrijver vertelt over een onderwerp noem je de hoofdgedachte. Dit is één zin (en nóóit een vraag)
  • Onderwerp en hoofdgedachte vind je vaak op voorkeurs-plaatsen, zoals in de titel, inleiding en slot. Deelonderwerpen vind je in de alinea's (soms aangegeven met tussenkopjes)

Slide 8 - Slide

Deelonderwerp & kernzin
  •  waar een alinea of groep alinea's over gaat
  • Het deel onderwerp kun je ook vangen in één woordgroep
  • Je vindt het deelonderwerp in de tussenkopjes
  • Kernzin: de 'hoofdgedachte' van een alinea
  • D.w.z.: het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp wil vertellen
  • Je vindt hem meestal als eerst, tweede of laatste zin van de alinea

Slide 9 - Slide

Leerdoelen § 3
  1. Ik weet welke tekstsoorten er zijn en volgens welke stappen die zijn opgebouwd
  2. Ik kan me oriënteren op een tekst of uiting en daarin de tekstsoort herkennen
  3. Ik kan uitleggen waarom de schrijver voor een bepaalde tekstsoort heeft gekozen

Slide 10 - Slide

Tekstsoorten (1)
  • Kun je in allerlei tekstvormen realiseren, een betoog kan bij voorbeeld: mondeling, als vlog, als krantenartikel, als ingezonden brief, etc. 
  • Een tekst kan meerdere tekstdoelen hebben (bijvoorbeeld informeren en overtuigen), er zijn dan meer tekstsoorten daarin aan te wijzen

Slide 11 - Slide

Tekstsoorten (2)
  • Taalgebruik en taalmiddelen zijn ook kenmerk van een tekstsoort
  • Bijvoorbeeld bij recepten in kookboek 
  • Tekstsoort is een procedure; doel is instructie geven 
  • > objectief taalgebruik (geen 'ik', heel precies en resultaatgericht)
  • > gebiedende wijs, tijdwoorden (eerst, vervolgens, tot slot)

Slide 12 - Slide

Opbouw
  • Een tekstsoort is bijna altijd hetzelfde opgebouwd, bijvoorbeeld betoog:
  • > bevat altijd een standpunt in de inleiding
  • > bevat altijd argumenten in het middenstuk
  • > bevat altijd een conclusie in het slot
  • Dit maakt het makkelijker voor de ontvanger de tekst te begrijpen
  • Maar de schrijver heeft hierdoor ook handvatten bij plannen v.d. tekst 

Slide 13 - Slide

Tekstsoorten, doelen, stappen en tekstvormen 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Leerdoelen § 4
  1.  Ik weet wat de functie is van een heldere indeling in inleiding, kern en slot in teksten.
  2. Ik kan me oriënteren op de indeling van een tekst en ik kan inleiding, kern en slot herkennen.
  3. Ik kan in mijn eigen woorden omschrijven op welke manier een tekst is ingedeeld en bijzonderheden met betrekking tot de inleiding en het slot omschrijven.

Slide 17 - Slide

Teksten bestaan meestal uit drie delen
  • Inleiding
  • Kern (middenstuk) 
  • Slot

Elk tekstdeel heeft zijn eigen functie en opbouw

Slide 18 - Slide

De inleiding (1)
Trekt de aandacht :
  • je maakt de lezer nieuwsgierig en 'lokt' hem je tekst in
  • manieren, bijv: geschiedenis, anekdote, actualiteit, belang van de lezer


Slide 19 - Slide

De inleiding (2)
Introduceert het onderwerp: 
  • je maakt kennis met het onderwerp en soms de hoofdgedachte
  •  je krijgt een idee van hoe de tekst in elkaar zit 
  •  geeft een idee van de tekstsoort
  •  manieren: bijv: een of meer vragen stellen, voorbeeld geven,  mening of  probleemstelling verkondigen, etc. 


Slide 20 - Slide

De kern
  • = 'het middenstuk'
  • bevat uitwerking onderwerp in deelonderwerpen
  • dit zijn behapbare, samenhangende brokjes informatie
  • deelonderwerpen kern sluiten (in goede tekst) aan op inleiding
  • is ingedeeld in hoofdstukken, paragrafen en alinea's  (afhankelijk van omvang tekst)
  • (tussen)kopjes, witregels en signaalwoorden zorgen voor overzicht en samenhang
        
       

Slide 21 - Slide

Het slot
  • Afronding van je tekst
        >maakt de strekking van je tekst krachtiger en helder
        > bijv. door vraag uit inleiding te beantwoorden, samenvatting te geven,                hoofdgedachte te noemen of conclusie te trekken
  • Nog iets meegeven aan lezer (bij activerende tekst: bijv. aanmoedigen          tot bepaalde handeling: 'ga morgen dus stemmen!') of zorgen dat                  verhaal beter blijft hangen (uitsmijter of 'cirkel rond' met inleiding)

Slide 22 - Slide

Leerdoelen § 5
  1. Ik weet wat een vaste tekststructuur is en welke zeven vaste tekststructuren er zijn.
  2. Ik kan me oriënteren op een tekst en daarin de structuur herkennen.
  3. Ik kan uitleggen waarom een bepaalde structuur bij een tekst past.

Slide 23 - Slide

Het nut
Voor de lezer
Je weet wat je kunt verwachten van een tekst en je kunt gericht zoeken naar de informatie die je nodig hebt.

Voor de schrijver
Je creëert een logische route door je tekst en kunt informatie beter ordenen.

Slide 24 - Slide

Vaste tekststructuren (p. 63 theorieboek)
Naam
Inleiding
Kern
Slot
 Aspectenstructuur
onderwerp
aspecten van onderwerp
samenvatting

Vraag-antwoordstructuur
vraag
mogelijke antwoorden
samenvatting / beste antwoord
Verleden-heden-toekomststructuur
onderwerp
situatie vroeger 
situatie nu
conclusie / 
toekomstverwachting
Voor-en-nadelen-structuur
vraag of stelling
voordelen
nadelen
afweging / conclusie
Argumentatiestructuur
stelling
(tegen)argumenten
weerleggingen
conclusie / stelling
Verklaringsstructuur
verschijnsel
kenmerken/voorbeelden
oorzaken/verklaringen
conclusie / meest waarschijnlijke verklaring
Probleem-oplossingsstructuur
probleemstelling
beschrijving, oorzaken, gevolgen en oplossingen
beste oplossing

Slide 25 - Slide

Leerdoelen § 6
  1. Ik weet wat het belang is van het onderverdelen van grote stukken informatie in kortere delen.
  2. Ik kan aangeven hoe alinea’s met elkaar in verband staan en verbindings- en functiewoorden uitleggen.
  3. Ik kan uitleggen wat het effect is van een alinea-indeling op de begrijpelijkheid van een tekst of uiting.
  4. Ik kan een passende alinea-indeling maken voor een tekst en een goede alinea schrijven.

Slide 26 - Slide

Alinea's en tekstverbanden
  • Alinea's: zorgen voor behapbare brokken, de tekst wordt toegankelijker en beter te begrijpen; zet bij elkaar wat bij elkaar hoort
  • Signaalwoorden en structurerende zinnen: vertellen hoe de brokjes informatie in elkaar zitten en samenhangen, bijv: 'Ik noem eerst de drie belangrijkste oorzaken en daarna twee gevolgen'. 'Ten eerste, ten tweede, ten derde'. 
  • Ordening van grof naar fijn: hoofstukken, paragrafen, alinea's 

Slide 27 - Slide

Alinea's 
  • microstructuur (groter dan een zin, kleiner dan een paragraaf)
  • te herkennen aan: tekst op een nieuwe regel (evt. inspringen of witregel) 
  • ordening van grof naar fijn: hoofdstukken, paragrafen, alinea's 
  • opgesplitst als hij te lang wordt in twee (of meer) deelonderwerpen
  • ideale lengte: ca. 10 regels (beeldschermteksten: ca. 5 regels)
  • belangrijkste zin: kernzin (= 'hoofdgedachte', meestal: 1e, 2e of laatste zin alinea)
  • rest v.d. alinea: opgehangen aan kernzin

Slide 28 - Slide

Tekstverbanden & signaalwoorden
  • alinea's: in logische volgorde en met onderling verband
  • signaalwoorden verbinden alinea's, zinnen en woordgroepen
  • zonder signaalwoorden: tekst lastig te begrijpen
  • tekstverbanden en de signaalwoorden die ze aangeven moet je tijdens de toets kunnen herkennen en benoemen in een tekst

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Functiewoord
  • functiewoord is iets anders dan een signaalwoord!
  • signaalwoorden staan altijd in de tekst, functiewoorden vaak niet
  • met functiewoord wordt de functie van een bepaald tekstdeel aangeduid, bijv: 'aanleiding', 'voorbeeld', 'afweging', 'oplossing', 'verklaring', etc. etc. 

Slide 31 - Slide

Leerdoelen § 7
  1. Ik weet welke verschillende soorten samenvattingen er zijn en wat de opbrengsten van een samenvatting zijn
  2. Ik kan verschillende soorten samenvattingen herkennen
  3. ik kan uitleggen wat de verschillen en overeenkomsten tussen samenvattingen zijn en wanneer welke soort samenvatting handig is
  4. ik kan een samenvatting van een tekst maken die past bij het doel dat ik wil bereiken

Slide 32 - Slide

soorten samenvattingen
  • informatieve samenvatting: bevat belangrijkste info uit orgineel, in verkorte vorm; hij kan zowel in tekst als schematisch (bijvoobreeld mindmap, tabel, grafiek, infographikc worden weergegeven. Verwerk hierin in ieder geval onderwerp + hoofdgedachte + alle hoofdzaken (die vind je vaak in de kernzinnen)
  • synopsis: beschrijft kort loop van verhaal en personages, drijfveren en omgeving van een boek of film
  • indicatieve samenvatting: vertelt lezer of kijker wat hij kan versachten als hij het orgineel gaat lezen of bekijken, zonder precieze inhoud te verklappen

Slide 33 - Slide

Leerdoelen § 19
  1. Ik weet op welke manieren je invloed kunt uitoefenen, wat een betoog is en uit welke elementen het bestaat
  2. Ik kan standpunten en argumenten herkennen in een betoog en feitelijke van waarderende uitspraken onderscheiden
  3. Ik kan uitleggen hoe een auteur zijn standpunt ondersteunt en zelf argumenten bedenken bij een gegeven standpunt
  4. Ik kan kritisch naar een betoog kijken en zelf argumenten, tegenargumenten en weerleggingen gebruiken in een betoog

Slide 34 - Slide

Leerdoelen § 20
  1. Ik weet wat het verschil is tussen feitelijke en niet-feitelijke argumentatieve uitspraken en welke argumentatiestructuren er zijn
  2. Ik kan de argumentatiestructuur in een betoog herkennen en verzwegen argumenten invullen
  3. Ik kan de juiste strategie bepalen om bepaalde argumenten aan te vallen
  4. Ik ben in staat om kritisch te kijken naar een betoog en ik kan correct reageren op mogelijke zwakke plekken in een betoog

Slide 35 - Slide

Leerdoelen § 21
  1. Ik weet wat argumentatie op basis van kenmerken, op basis van vergelijkingen en op basis van causaliteit is
  2. Ik kan in een kort betoog de gebruikte argumentatieschema's herkennen
  3. Ik kan de juiste kritische vragen stellen bij een gebruikt argumentatieschema 
  4. Ik ben in staat om kritisch te kijken naar een betoog en ik kan correct reageren op mogelijke zwakke plekken in een betoog

Slide 36 - Slide

Leerdoelen § 22
  1. Ik weet wat de meest voorkomende drogredenen zijn en kan ze kort omschrijven
  2. IK kan drogredenen herkennen in geïsoleerde argumentaties
  3. Ik kan de juist kritische vragen stellen bij de meest voorkomende drogredenen en de beste strategie bepalen om redeneringen aan te vallen
  4. Ik ben in staat om kritisch te kijken naar een betoog en ik kan correct reageren op mogelijke drogredenen in een betoog

Slide 37 - Slide