Verwijswoorden

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare school

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 1 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 2 - Slide

onzijdige het-woorden:
Onzijdige woorden zijn gemakkelijk te herkennen aan het lidwoord: ze krijgen altijd het. Bij mannelijke en vrouwelijke woorden is het lastig: het zijn immers beide de-woorden.

Slide 3 - Slide

de - woorden

Vrouwelijke de-woorden:





Mannelijke de-woorden:

1. Woorden voor vrouwelijke personen of dieren

2. Abstracte woorden (je kunt het niet aanraken of vastpakken)

3. In de meeste gevallen wanneer het woord eindigt op: -heid, -nis, -ing, -schap,

    -de, -te, -ij, -st

1. Woorden voor mannelijke personen of dieren

2. Alle andere ‘de’-woorden zijn mannelijk (of mogen beide zijn, mannelijk of vrouwelijk)

Zoek op in een woordenboek of een woord vrouwelijk of mannelijk is.

Slide 4 - Slide

Onzijdige woorden zijn
A
de -woorden
B
het-woorden

Slide 5 - Quiz

Mannelijke woorden zijn
A
de -woorden
B
het-woorden

Slide 6 - Quiz

Vrouwelijke woorden zijn
A
de -woorden
B
het-woorden

Slide 7 - Quiz

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 9 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 10 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vind    ________ erg leuk vindt.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 11 - Drag question

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijll ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 13 - Drag question

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Weet je nu wat verwijswoorden zijn?
A
Ja!
B
Nee
C
Een beetje

Slide 16 - Quiz

Opdracht:
- maak op blz 119 van je handboek de opdrachten 9 en 10
- Je mag de opdrachten ook digitaal maken 

Slide 17 - Slide