Interpreteren van vragen en beantwoorden (les voor leerlingen)

Vragen lezen en beantwoorden
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Vragen lezen en beantwoorden

Slide 1 - Slide

Doel van deze les
  • Je leert vragen goed te lezen.
  • Je leert de betekenis van woorden die gebruikt worden in een toets of het examen.
  • Je leert hoe je vragen goed kan beantwoorden.
Waarom?
  • Om je toets goed te kunnen maken.
  • Als je de vragen begrijpt, dan wordt je getoetst op je kennis en niet op het begrip van de vragen.
  • Als voorbereiding op je examen.

Slide 2 - Slide

Kernwoorden

Kernwoorden zijn de belangrijkste woorden die met het onderwerp te maken hebben.

Het zijn woorden die aangeven wat je moet doen.

Met kernwoorden kun je het belangrijkste uit een tekst of een vraag gemakkelijker begrijpen en onthouden. 

Dit is handig als je een samenvatting maakt of een vraag wil beantwoorden. 
 
Voorbeeld

Wat is het verschil tussen voedingsmiddelen afkomstig van dieren en afkomstig van producten van dieren?


Slide 3 - Slide

Stel je zelf vragen 
Stel vragen aan jezelf, voordat je een antwoord geeft of als je een samenvatting maakt naar aanleiding van het onderstrepen van de kernwoorden
Bijvoorbeeld:
Wie, wat, waar, wanneer, waarom
Wat wordt er van mij verwacht van deze vraag?
Wat wordt er met deze vraag bedoeld?
Staan er begrippen in die ik ken/geleerd heb?
Wat kan ik al vertellen over het begrip?
Wat zie ik op de afbeelding?

Slide 4 - Slide

Wat zijn signaalwoorden?
Een signaalwoord is letterlijk een woord dat een signaal geeft. Een seintje dus, zodat je weet dat de alinea's of zinnen iets met elkaar te maken hebben. Het signaalwoord dat wordt gebruikt, vertelt je welk verband er is tussen de 2 stukjes tekst.

Slide 5 - Slide

Signaalwoorden
En (je moet 2 dingen doen)
Of (twee keuzes, je moet er 1 doen)
Beargumenteer (waarom vind je iets)
Mening (vertel waarom je het vindt)
Vergelijk (2 gebeurtenissen naast elkaar en geef een verschil of een overeenkomst aan)
Aantonen (geef argumenten)
Welke ( je moet kiezen. Let op!  Meerdere antwoorden geven is mogelijk)
In hoeverre (een vergelijking, geef een overeenkomst of verschil aan)
Waarom (geef een reden)
Verwijzen (naar de bron kijken)





Voorbeeld ( wordt gebruikt om je antwoord toe te lichten, komt meestal uit de bron)
Oorzaak ( waardoor iets gebeurt)
Gevolg ( het resultaat van de oorzaak)
Reden (waardoor iets komt)
Verklaren (oorzaak en gevolg uit de bron)
Maatregel (gericht op herstel)
Noteer (je wordt gevraagd iets op te schrijven)
Afkomstig (waar iets vandaan komt)
Overeenkomst ( welke lijken op elkaar?)


Slide 6 - Slide

Voorbeeldzin signaalwoorden
Wat is het verschil tussen voedingsmiddelen afkomstig van dieren en afkomstig van producten van dieren?

Slide 7 - Slide

En nu jullie. Onderstreep de kernwoorden met rood  en de signaalwoorden met groen.
In de biologie is de cel het kleinste onderdeel van een organisme dat alle genetische informatie van dat organisme bevat

Slide 8 - Slide

Ga nu in je werkboek aan de slag
Ga nu in je werkboek aan de slag

Slide 9 - Slide

Nummeren van deelvragen
Een toets vraag bestaat vaak uit twee vragen. 
Soms vergeet je antwoord te geven op het tweede gedeelte van de vraag. Dat kost je punten en je krijgt een lager cijfer omdat je de vraag niet goed hebt gelezen. Zonde!

 Voorbeeld van een samengestelde vraag: 
 Zet de juiste nummers bij de afbeelding van het skelet (1). Leg uit wat de functie is van het skelet (2).

Slide 10 - Slide

En nu jullie. 
Nummer de vragen
Hoe weet ik dat er vraag is naar mijn product en hoe breng je daarna het product op de markt?

Slide 11 - Slide

Ga nu zelf aan de slag in je werkboek

Slide 12 - Slide

Vragen beantwoorden aan de hand van OUD
Antwoord geven op de vraag via OUD.

Herhaal de vraag in je antwoord!

O = staat voor omdat. Je herhaalt de vraag en vult deze aan met het woord omdat.
U = staat voor uitleg. Je geeft uitleg/informatie die antwoord geeft op de gestelde vraag.
D = staat voor daarom of daardoor. Je uitleg wordt gevolgd door daarom/daardoor, omdat je een conclusie gaat trekken uit de uitleg. Dit is de afsluiting van je vraag. Een conclusie is altijd kort en bondig geformuleerd.

Slide 13 - Slide

Ga aan de slag in je werkboek;

  1. Onderstreep alle kernwoorden
  2. Onderstreep de signaalwoorden
  3. Nummer de deelvragen
  4. Beantwoord de vragen aan de hand van OUD

Slide 14 - Slide