Signaalwoorden
En (je moet 2 dingen doen)
Of (twee keuzes, je moet er 1 doen)
Beargumenteer (waarom vind je iets)
Mening (vertel waarom je het vindt)
Vergelijk (2 gebeurtenissen naast elkaar en geef een verschil of een overeenkomst aan)
Aantonen (geef argumenten)
Welke ( je moet kiezen. Let op! Meerdere antwoorden geven is mogelijk)
In hoeverre (een vergelijking, geef een overeenkomst of verschil aan)
Waarom (geef een reden)
Verwijzen (naar de bron kijken)
Voorbeeld ( wordt gebruikt om je antwoord toe te lichten, komt meestal uit de bron)
Oorzaak ( waardoor iets gebeurt)
Gevolg ( het resultaat van de oorzaak)
Reden (waardoor iets komt)
Verklaren (oorzaak en gevolg uit de bron)
Maatregel (gericht op herstel)
Noteer (je wordt gevraagd iets op te schrijven)
Afkomstig (waar iets vandaan komt)
Overeenkomst ( welke lijken op elkaar?)