2M H3 P 1 & 2 industriële samenleving en democratie in Nederland

3. 1 Industriële samenleving &
3.2 Democratie in Nederland
Wat weet je nog?
1 / 30
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

3. 1 Industriële samenleving &
3.2 Democratie in Nederland
Wat weet je nog?

Slide 1 - Slide

In welk land startte de Industriële Revolutie?
A
Nederland
B
België
C
Verenigd Koninkrijk
D
Frankrijk

Slide 2 - Quiz

Hoe noemen we de overgang van landbouw-stedelijke samenleving naar industriële samenleving?
A
mechanisatie
B
industriële revolutie
C
industrialisatie
D
neolitische revolutie

Slide 3 - Quiz

De industriële revolutie is .....
A
een gebeurtenis
B
een persoon
C
een verschijnsel
D
een ontwikkeling

Slide 4 - Quiz

Bekijk de afbeelding ->

Welk begrip past het beste
bij deze afbeelding?
A
industrialisatie
B
huisnijverheid
C
beleggers
D
dienstensector

Slide 5 - Quiz

Wanneer kwam de industrie in Nederland op gang?
A
eerste helft 18e eeuw
B
tweede helft 18e eeuw
C
eerste helft 19e eeuw
D
tweede helft 19e eeuw

Slide 6 - Quiz

Wat is een van de belangrijkste uitvindingen in de industriële revolutie?
A
stoommachine
B
ploeg
C
straatverlichting
D
dienstensector

Slide 7 - Quiz

Steden
De meeste mensen woonden
Reizen gebeurde
In straten van steden
waren
[..............................]
werden
[..............................]
op het
[..............................]
in een
[..............................]
meestal
[..............................]
meer met de
[..............................]
was het 's nachts
[..............................]
was
[..............................]
In 1800
In 1900
Plaats de woorden op de juiste plek in de tabel.
Gebruik 'Grote veranderingen' (p. 88)
klein
groot
platteland
stad
te voet
trein
pikdonker
verlichting

Slide 8 - Drag question

Sleep de kenmerken naar de juiste samenleving
Industriële samenleving
Landbouw samenleving
In steden zijn handel en nijverheid belangrijk
In steden zijn industrie en diensten belangrijk
Meer dan de helft van de bevolking woont in de stad
Meer dan de helft van de bevolking woont op het platteland

Slide 9 - Drag question

Hoe waren de arbeidsomstandigheden van de arbeiders in de 19e eeuw?
A
dramatisch
B
redelijk
C
luxe
D
goed

Slide 10 - Quiz

Het inzicht dat arbeiders het heel slecht hebben noemen we ....
A
de armenzorg
B
de sociale kwestie
C
armoede
D
het kinderwetje

Slide 11 - Quiz

Wie is de regering?
A
koning en ministers
B
1e en 2e kamer
C
alleen de koning
D
alleen de ministers

Slide 12 - Quiz

Wie is het staatshoofd?
A
koning
B
minister
C
ministerpresident
D
jouw geschiedenisleraar

Slide 13 - Quiz

Goed of fout:
Regering en parlement is hetzelfde.
A
Goed
B
Fout

Slide 14 - Quiz

Goed of fout:
Het parlement en eerste en tweede kamer zijn hetzelfde
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quiz

Wie wilde er in het midden van de 19e eeuw een sterk parlement?
A
Arbeiders
B
Liberalen
C
Koning
D
Regering

Slide 16 - Quiz

Constitutionele monarchie
  • De grondwet gaf de koning nog steeds heel veel macht.
  • De burgers hadden weinig te zeggen.






  • Alleen de koning besliste over het leger, de buitenlandse politiek en de kolonies.
  • De koning had dus bijna alles voor het zeggen!
Koning
Staatshoofd
De hoogste persoon in de staat
Regeringsleider
Regering = koning + alle ministers
Kiest politici
Kiest ministers en parlement
Ministers
Dienaren
Moeten doen wat de koning zegt
Dagelijks bestuur
Zorgen voor het dagelijks bestuur
Parlement
Staten-Generaal
Eerste en Tweede Kamer
Goedkeuring
Keurt de plannen(wetten) van de koning goed
Machteloos
Heeft amper wat te zeggen

Slide 17 - Slide


Zet de letters 1 t/m 6 in de juiste tijdsvolgorde:

1. Alleen rijke Nederlanders mogen stemmen.
2. Het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd in Nederland.
3. Het Nederlandse parlement krijgt de hoogste macht.
4 In Europa zijn er verschillende opstanden.
5. Nederland wordt een constitutionele monarchie.
6. Thorbecke schrijft een nieuwe grondwet.
A
5 --> 4 --> 6 --> 3 --> 2 --> 1
B
5 --> 4 --> 6 --> 3 --> 1 --> 2
C
5 --> 4 --> 6 --> 1 --> 3--> 2
D
5 --> 4 --> 3 --> 6 --> 1 --> 2

Slide 18 - Quiz

Welke zin over het tijdperk van de industriële revolutie is juist?
A
De bevolking groeide snel en steeds meer mensen woonden in de stad.
B
De industriële revolutie begon in de VS; daarna volgden Groot-Brittannië en Nederland.
C
De landbouwproductie nam toe en veel mensen trokken naar het platteland.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.

Slide 19 - Quiz

Deze vraag gaat over de democratie in Nederland.

Welke zin is juist?
A
Tussen 1813 en 1848 had koning Willem I (zie plaatje) alle macht.
B
In 1813 werd Nederland een parlementaire democratie.
C
Vanaf 1848 moest koning Willem II veel meer rekening houden met het parlement.
D
Geen van de genoemde zinnen is juist.

Slide 20 - Quiz

Deze opdracht gaat over liberalisme in de 19e eeuw.
Op het plaatje zie je liberaal Thorbecke.

Kies het juiste antwoord.
A
Het liberalisme streefde naar meer vrijheid en invloed voor de koning.
B
Het liberalisme was geen politiek-maatschappelijke stroming.
C
Liberalen vonden dat burgers het parlement moesten kiezen.
D
Liberalen wilden dat het parlement niet te veel macht zou krijgen.

Slide 21 - Quiz

- "Het is goed dat arbeiders verenigingen oprichten om eisen te kunnen stellen."
Dat is een .....1..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.


- "Kortere werkdagen voor arbeiders is onzin, want dan staan de machines stil."
Dat is een ......2..... gedachte voor een fabriekseigenaar in de 19e eeuw.



A
1. onlogische, 2. logische
B
1. onlogische, 2. onlogische
C
1. logische, 2. logische
D
1. logische, 2. onlogische

Slide 22 - Quiz

Deze vraag gaat over de sociale kwestie.
Welke zin of welke zinnen zijn juist?

1. In de industriële samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem.
2. In de industriële samenleving vonden burgers de armoede geen probleem.
3. In de landbouw-stedelijke samenleving gingen burgers de armoede zien als een groot probleem.
4. In de landbouw-stedelijke samenleving vonden burgers de armoede geen probleem.

A
Zin 1 en 4
B
Zin 1, 3 en 4
C
Alleen zin 1
D
Zin 1, 2, 3 en 4

Slide 23 - Quiz

Deze opdracht gaat over het begin van de industriële revolutie.

Welke bewering is juist?
A
De industriële revolutie begon rond 1750 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 19e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
B
De industriële revolutie begon rond 1850 in Groot-Brittannië en verspreidde zich in de 20e eeuw naar de rest van West-Europa en de VS.
C
De industriële revolutie begon rond 1750 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 19e eeuw naar West-Europa.
D
De industriële revolutie begon rond 1850 in het noorden van de Verenigde Staten en verspreidde zich in de 20e eeuw naar West-Europa.

Slide 24 - Quiz

Deze opdracht gaat over de ingrijpende gevolgen van de industriële revolutie.

Bekijk de bron: een foto van de Engelse industriestad Widnes in de 19e eeuw.

Met welk gevolg van de industriële revolutie kun je de bron in verband brengen?
A
de toenemende maatschappelijke invloed van de rijke burgers, die de fabrieken financierden en bestuurden
B
de vervuiling van het milieu in de steden, onder andere door het hoge steenkoolverbruik in de industrie
C
het ontstaan van zakelijke arbeidsverhoudingen, met een grote afstand tussen werkgevers en werknemers
D
Geen van de genoemde gevolgen kun je in verband brengen met de bron.

Slide 25 - Quiz

Deze opdracht gaat over de manier waarop Nederland zich ontwikkelde tot een volwaardige parlementaire democratie.
Koning Willem II schijnt in 1848 tegen een aantal buitenlandse diplomaten gezegd te hebben: "U ziet hier een man voor u die in 24 uren veranderd is van zeer conservatief in zeer liberaal."
De koning was inderdaad snel van mening veranderd.
Nederland heeft zich ontwikkeld van een constitutionele monarchie met een autoritaire koning tot een parlementaire democratie met algemeen kiesrecht.
Welke ontwikkelingen is juist?
A
Het censuskiesrecht heeft maar kort bestaan; binnen tien jaar werd het alweer afgeschaft en mochten alle volwassen mannen stemmen.
B
Nadat de mannen algemeen kiesrecht hadden gekregen, moesten de vrouwen nog lang (ruim 22 jaar) wachten totdat zij dit recht ook kregen.
C
Tussen de kroning van de autoritaire koning Willem I en de invoering van het algemeen kiesrecht verliep al met al een periode van meer dan 100 jaar.
D
Geen van de genoemde ontwikkelingen is juist.

Slide 26 - Quiz

Bij welk type kiesrecht mogen alleen mensen stemmen die een bepaald bedrag aan belasting betalen?
A
het censuskiesrecht
B
het parlementair kiesrecht
C
het vermogenskiesrecht
D
het algemeen kiesrecht

Slide 27 - Quiz


A
De confessionele stroming
B
De socialistische stroming
C
De conservatieve stroming
D
De liberale stroming

Slide 28 - Quiz

Lees eerst de bron.

Over welk onderwerp gaat de enquête van de overheid?
A
over het feminisme
B
over de sociale kwestie
C
over de vakbonden
D
over het recht op werk.

Slide 29 - Quiz

Bekijk de bron.

Op de munt ontbreekt een deel van de naam van een koning.
Welke naam hoort op deze munt te staan?
A
Willem I, Koning der Nederlanden
B
Willem II, Koning der Nederlanden
C
Willem III, Koning der Nederlanden
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 30 - Quiz