VRAAG
1. Wat wil je maken?
2. Waar ga je wonen?
3. Wanneer kun je komen?
4. Wat ga je morgen doen?
5. Wanneer moet je trainen?
ANTWOORD
1. Ik wil soep maken.
2. Ik ga in Rotterdam wonen.
3. Ik kan zaterdag komen.
4. Ik ga morgen voetballen.
5. Ik moet woensdag trainen.