Schrijf alle persoonlijke, bezittelijke, wederkerende en wederkerige voornaamwoorden op. Schrijf er ook achter welk voornaamwoord het is.
1. Ik erger me aan die vreselijke stem van haar.
2. Hij heeft ervoor gezorgd dat zij elkaar weer vaker zien.
3. De man verslikte zich in een slok koffie.
4. Hij heeft ons verslag nog niet doorgelezen.
5. Mijn docent geeft ons veel vaker onverwachte toetsen dan die van jullie.