WRE 2AHA - §4 Feit, mening en argument

Log alvast in op LessonUp!
Leg alvast je materiaal op tafel (boek + schrift)

§4 Feit, mening en argument
Voordat we beginnen:
2AHA
Meer dan lezen
Cursus 1
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Log alvast in op LessonUp!
Leg alvast je materiaal op tafel (boek + schrift)

§4 Feit, mening en argument
Voordat we beginnen:
2AHA
Meer dan lezen
Cursus 1

Slide 1 - Slide

Planning

Uitleg werkwoordspelling 

Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 1 - Meer dan lezen
1. Lesdoelen
2. Planning komende weken
3. Herhalingsvragen: leesvaardigheid
4. Theorie: feit, mening en argument
5. Samen oefenen
6. Afsluiten

Slide 2 - Slide

  • Je kunt onderscheid maken tussen feiten, meningen en argumenten in een tekst.
  • Je kunt meningen, argumenten in een tekst herkennen aan de hand van signaalwoorden.
Lesdoelen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Er volgen nu wat herhalingsvragen

Slide 5 - Slide

Alle teksten hebben een inleiding - middenstuk - slot
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

Kies het juiste woord:

In een inleiding / middenstuk / slot van een tekst
maak je kennis met het onderwerp van de tekst.
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 7 - Quiz

Wat is de functie van de inleiding?
A
Een samenvatting geven.
B
De lezer introduceren met het onderwerp.
C
Het onderwerp uitbreiden.
D
De conclusie presenteren.

Slide 8 - Quiz

Wat is het doel van het slot?
A
Een nieuwe onderwerp introduceren.
B
Het onderwerp uitbreiden.
C
Een vraag stellen.
D
Een samenvatting geven en een conclusie trekken.

Slide 9 - Quiz

Wat is een kernzin?
A
De eerste zin van de inleiding
B
De laatste zin van het slot
C
De belangrijkste zin van een tekst
D
De belangrijkste zin van een alinea

Slide 10 - Quiz

Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
de deelonderwerpen

Slide 11 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
A
een onderwerp van een hoofdstuk
B
een aspect van het onderwerp
C
een aspect van het slot
D
een onderwerp van de eerste alinea

Slide 12 - Quiz

Maar, echter en toch zijn signaalwoorden voor een toelichtend verband.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quiz

Van welk verband is sprake in deze zin:
Veel scholieren slaan het ontbijt over, omdat het te veel tijd kost.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
oorzaak-gevolg

Slide 14 - Quiz

Van welk verband is sprake in deze zin:
Om een voldoende te halen, moet je veel oefenen.
A
voorbeeld
B
middel-doel
C
voorwaarde
D
conclusie

Slide 15 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 16 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 17 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 18 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 19 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 20 - Quiz


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 21 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 22 - Quiz

§4 Feit, mening of argument
Bladzijde 26-27

Slide 23 - Slide


Feit, mening
en argument




Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is:
  • Het Nederlands Openluchtmuseum is een museum in Arnhem.
  • In Amsterdam wonen 110 verschillende nationaliteiten.

Slide 24 - Slide

Welk van de volgende zinnen is géén feit?
A
Mijn vriendin is morgen jarig.
B
Spruitjes zijn best lekker.
C
De voetbaltraining duurt anderhalf uur.
D
Wolven worden niet als huisdieren gehouden.

Slide 25 - Quiz

Welk van de volgende zinnen is een feit?
A
Kinderarbeid zou verboden moeten worden.
B
Dat nieuwe nummer klinkt supergoed!
C
Wat een leuke jas heb je aan.
D
We hebben vandaag maar drie lesuren.

Slide 26 - Quiz


Feit, mening
en argument




Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Een mening herken je vaak (maar niet altijd) aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, daarom, dan ook en dus
en aan formuleringen als er moet, er zou moeten en we zouden moeten.

Slide 27 - Slide

Welk van de volgende zinnen is géén mening?
A
Joost is dol op skiën.
B
Dierproeven zijn onnodig.
C
De nieuwe auto van oma is echt een bejaardenkarretje.
D
Sommige kleuren staan jou echt niet.

Slide 28 - Quiz

Welk van de volgende vragen bevat een mening?
A
Hoeveel kilometer moeten we nog rijden?
B
Ga je naar dat kinderachtige feest?
C
Heb je je huiswerk af?
D
Hou je van skeeleren?

Slide 29 - Quiz

Er moet naast NPO 1, 2 en 3 een speciale jongerenzender komen.
A
Feit
B
Mening

Slide 30 - Quiz

Schaatser Thomas Krol werd in maart 2022 in het Noorse Hamar wereldkampioen op de sprint.
A
Feit
B
Mening

Slide 31 - Quiz

Dat ons land bij elk voetbalkampioenschap oranje kleurt van de plastic troep, vind ik afschuwelijk.
A
Feit
B
Mening

Slide 32 - Quiz

De rotonde vlak bij onze school kan beter omgebouwd worden tot een kruispunt met stoplichten.
A
Feit
B
Mening

Slide 33 - Quiz

Veel kinderen vinden De brief voor de koning van Tonke Dragt het beste jeugdboek aller tijden.
A
Feit
B
Mening

Slide 34 - Quiz

Kikkervisjes groeien in ongeveer acht weken uit tot kikkers.
A
Feit
B
Mening

Slide 35 - Quiz

Feit, mening
en argument


Als iemand zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een of meer argumenten. Een argument herken je vaak (maar ook niet altijd) aan signaalwoorden als want, omdat, immers en namelijk:

- Er moeten verkeersdrempels in deze straat komen (mening), want er wordt hier veel te snel gereden (argument).
Mick zou op basketbal moeten gaan (mening); daar is hij met zijn lengte van ruim twee meter namelijk erg geschikt voor (argument 1). Bovendien is hij erg handig met een bal (argument 2).

Slide 36 - Slide

Welke zin bevat géén argument?
A
Ik blijf vandaag lekker binnen, want het stormt.
B
Mijn zus is jarig en geeft vanmiddag een feest.
C
Rode auto's zijn stoer, want een Ferrari is ook rood.
D
Omdat hij bang is, durft hij niet in de python.

Slide 37 - Quiz

Wat is het argument bij de mening: 'Daarom vind ik dat ons onderwijs niet goed is ingericht voor de ontwikkeling van ieder talent.' (al. 3)?
A
We houden er te weinig rekening mee dat de samenleving ieder talent keihard nodig heeft
B
Bedrijven staan te springen om jonge werknemers die een vak hebben geleerd.
C
In de zorg is er nog steeds een grote vraag naar handen aan het bed, in plaats van naar 'hoofden'.
D
Er wordt geen argument bij dat standpunt gegeven.

Slide 38 - Quiz

Bedenk een argument bij het standpunt 'Schoolboeken moeten worden afgeschaft'.

Slide 39 - Open question

Welk standpunt kan horen bij het argument 'omdat dat gevaarlijk is'?

Slide 40 - Open question

Iets wat waar is of onwaar en wat je kunt controleren.
Iets wat iemand vindt en waarmee je het eens of oneens kunt zijn.
De reden waarom iemand iets vindt.
Een argument is...
Een feit is...
Een mening is...

Slide 41 - Drag question

  • Je kunt onderscheid maken tussen feiten, meningen en argumenten in een tekst.
  • Je kunt meningen, argumenten in een tekst herkennen aan de hand van signaalwoorden.
Lesdoelen

Slide 42 - Slide