WOORDEN plus OPDRACHTEN - technologie - rose - dag 5

 Thema 9: Technologie
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

 Thema 9: Technologie

Slide 1 - Slide

de toekomst
  • wat nog komt; over een week, een jaar
  • tegenstelling: het verleden
  • het verleden-het heden - de toekomst
  • zin: Kan mijn toekomst in Nederland zijn?
  • zin: Misschien kunnen mensen in de toekomst op vakantie naar de maan. 

Slide 2 - Slide

vanaf
  • 1) het begint bij...........
  • zin: Vanaf het station moet je nog 10 minuten lopen.
  • 2) van boven naar beneden
  • zin: Vanaf het dak van de flat kun je de hele stad zien. 

Slide 3 - Slide

vinden (ww)
  • ww: ik vind, jij vindt, wij vinden
  • 1) iets wat weg was, weer terugzien
  • zin: Ik kan mijn sleutels niet vinden.
  • 2 ) een mening hebben: leuk vinden, goed vinden, mooi vinden
  • zin: Ik vind zwemmen leuk. 

Slide 4 - Slide

vliegen (ww)
  • door de lucht gaan                                   mensen
  • zin: Wij vliegen volgende week naar Japan.                                              vogels
  • zin: De meeuwen vliegen boven zee.
  • insecten
  • zin: De vlieg vliegt door mijn huis.

Slide 5 - Slide

(zich)voorstellen (ww)
  • ww. scheidbaar werkwoord          1. een idee hebben
  • zin: Ik stel mij voor dat ik later heel rijk ben.
  • 2. zeggen wie je bent
  • zin: Zal ik mij even voorstellen? Mijn naam is Koos Huisman. 

Slide 6 - Slide

zich voorstellen  (verbeelding)
zich voorstellen aan   (iemand/persoon)

ik                                 stel mij voor  dat/aan
jij (je)                         stelt je voor  dat/aan
hij, zij (ze), het       stelt zich voor dat/aan

wij  (we)                    stellen ons voor dat/aan
jullie                           stellen jullie (je)  voor dat/aan
zij (ze)                        stellen zich voor dat/aan
verbeelding

Ik stel mij voor dat .....
Aan de ander vertellen wie je bent.

Hij stelt zich voor aan iemand.

Slide 7 - Slide

Ik ......................... mij voor aan mijn nieuwe docent. Zij is een Nederlandse mevrouw. Ik stel mij ....................... dat zij op Texel woont in een mooie boerderij met veel land en kippen. Ik weet niet of dat waar is. Ik ga het aan haar vragen.
Zullen wij ons allemaal aan haar .............................?Dat is leuk en belangrijk, dan weet zij onze namen.

Slide 8 - Open question

Maak een zin met het ww ' (zich) voorstellen'.
- Gebruik je eigen woorden!
- gebruik één van de twee betekenissen
- Let op! scheidbaar werkwoord

Slide 9 - Open question

De toekomst is.........................
A
het heden
B
niet het verleden
C
de tijd die nog komt
D
het verleden

Slide 10 - Quiz

Als ik in de toekomst kon kijken dan zou ik.......................

Slide 11 - Open question

Het woord 'vanaf' gebruik wanneer.....

(Kies het beste antwoord!)
A
iets eindigt
B
wanneer iets begint
C
je wilt zeggen dat iets begint vanaf een bepaald punt
D
je wilt zeggen dat iets eindigt vanaf een bepaald punt.

Slide 12 - Quiz

Maak één zin met het woord 'vanaf'.
- Kies 1 betekenis
- minimaal vier woorden
- let op: hoofdletter en punt, volgorde van de woorden, goede vorm van het werkwoord.

Slide 13 - Open question

Waar lees je de betekenis van het werkwoord 'vinden'?
A
Iets krijgen van iemand
B
Iets wat weg was weer terugzien.
C
een mening hebben over iets
D
iets oppakken

Slide 14 - Quiz

Welke zinnen horen bij de twee betekenissen van het ww 'vinden'?

1. Wat vind jij van zijn nieuwe kapsel?
2. Wij vinden school niet altijd leuk, maar meestal wel.
3. Als je het boek weer vindt, geef je het dan weer terug?
4. Gelukkig, ik heb mijn portemonnee weer gevonden!
A
1. goed 2 . goed 3. fout 4. fout
B
1 .goed 2. goed 3. goed 4. goed
C
1. goed 2. fout 3. fout 4. goed
D
1. fout 2. fout 3. fout 4. fout

Slide 15 - Quiz

Ben je weleens ergens
naartoe gevlogen met het vliegtuig?
Nee? Waar zou je dan naartoe willen vliegen?

Slide 16 - Mind map

zich voorstellen  (verbeelding)
zich voorstellen aan   (iemand/persoon)

ik                                 stel mij voor  dat/aan
jij (je)                         stelt je voor  dat/aan
hij, zij (ze), het       stelt zich voor dat/aan

wij  (we)                    stellen ons voor dat/aan
jullie                           stellen jullie (je)  voor dat/aan
zij (ze)                        stellen zich voor dat/aan
verbeelding

Ik stel mij voor dat .....
Aan de ander vertellen wie je bent.

Hij stelt zich voor aan iemand.

Slide 17 - Slide

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je 1 zin met één of meer woorden: 


Slide 18 - Slide