Vraagsoorten Duits

Vraagsoorten
We gaan nu verschillende vraagsoorten behandelen. 
Dit is gekoppeld aan de vraagsoorten die jullie bij Nederlands in Plot26 behandeld hebben. Dit kan jullie ook heel erg bij Duits/Engels helpen. 
We gaan dus kennis overzetten.
1 / 13
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Vraagsoorten
We gaan nu verschillende vraagsoorten behandelen. 
Dit is gekoppeld aan de vraagsoorten die jullie bij Nederlands in Plot26 behandeld hebben. Dit kan jullie ook heel erg bij Duits/Engels helpen. 
We gaan dus kennis overzetten.

Slide 1 - Slide

4 soorten vragen
Je hebt vier soorten vragen geleerd:
  • Structuurvragen
  • Begripsvragen
  • Algemene vragen
  • Vragen over hoofd- en bijzaken

  • Elke examenvraag kun je herleiden tot 1 van deze 4
  • Als je dat weet, weet je ook hoe en waar je het antwoord kunt vinden.

Slide 2 - Slide

Je hebt geleerd:
Wat is de kern van de vraag, wat moet je doen: (Wat - kort)
  • Samenvatting geven vb Was wird  beschrieben?
  • Schema invullen vb. geef van elk van de volgende beweringen aan of deze overeenkomt of niet.
  • Conclusie geven: vb. Was geht  hervor?

Slide 3 - Slide

Wat moet ik doen als ik verder lees? Wat - lang
  • Was wird im 2. Absatz beschrieben ?
  • Geef van elk van deze beweringen aan of deze wel of niet overeen komt met alinea 1-> de beweringen toetsen met de tekst
  • Was wird aus dem 1. Absatz deutlich über Amys songteksten of Was geht aus dem 1. Absatz über Amis songteksten hervor. 

Slide 4 - Slide

waar moet ik zoeken?
Lees goed waar je moet zoeken. 
  • Moet je zoeken in een bepaalde alinea (im 1. Absatz), in meer alinea’s (Absatz 1 und 2), 
  • of gaat de vraag over de hele tekst ? Als er niets bij staat, moet je in de hele tekst zoeken

De tekst noemt enkele voordelen van drones bij het redden van drenkelingen.
 Noem de twee redenen uit de tekst waarom drones de mens toch niet helemaal kunnen vervangen.
Beantwoord deze vraag in het Nederlands

Slide 5 - Slide

Extra informatie
Staat er bij de vraag nog informatie die je goed moet lezen? Bijvoorbeeld:
• gebruik hiervoor maximaal twintig woorden
• de meerkeuze-antwoorden
• wat je al weet, bijvoorbeeld hoe je een zin citeert. 
       de twee betreffende Duitse begrippen
       Schrijf de eerste twee Duitse woorden op van de zin waarin beide
       dingen worden aangestipt.

Slide 6 - Slide

Algemene vragen
Je moet hiervoor de hele tekst gelezen hebben. Let op: het goede antwoord moet over de hele tekst gaan.

Wat maakt de tekst over Lee Adianez Rodriguez duidelijk?
A Ze had zich zonder toestemming van haar moeder voor een marathon aangemeld.
B Ze liep een andere afstand dan ze zich voorgenomen had.
C Ze vestigde in haar leeftijdscategorie een snelheidsrecord op de halve marathon.
D Ze werd gediskwalificeerd voor de 5-kilometer-afstand.

“Ausgerechnet in Deutsch null Punkte” (titel) Wat was de oorzaak?
A gespiekt tijdens het examen
B Iage scores op de opgaven
C leerlingwerk zoekgeraakt
D te laat voor de examenzitting

Slide 7 - Slide

Betekenisvraag
Je kunt de informatie letterlijk uit de tekst halen. Bekijk de tekst direct na die uitspraak. Waarschijnlijk vind je daar het antwoord.



Slide 8 - Slide

Betekenisvraag
Je kunt de informatie letterlijk uit de tekst halen. Bekijk de tekst direct na die uitspraak. Waarschijnlijk vind je daar het antwoord.

Je bent 16 jaar en je hebt twee bioscoopkaartjes gewonnen bij een prijsvraag.
Je hebt je adres doorgegeven en de kaartjes worden naar je opgestuurd.
  Welke twee dingen moet je volgens de tekst nu nog regelen om naar
de bioscoop te kunnen?
Beantwoord deze vraag in het Nederlands.

Je gaat dus scannen op adres = Adresse en kaartjes Eintrittskarten. DAARNA vind je het antwoord. Uhm... de twee antwoorden

Slide 9 - Slide

Structuurvraag
Deze vragen gaan over de structuur van de tekst. 
- Hoe zit de tekst in elkaar?
- Wat is het verband tussen de ene alinea en de andere?

Slide 10 - Slide

Structuurvraag voorbeelden
- Wie schließt der Satz „Willreinas Vater Ernesto ist Seefahrer.“ an den vorhergehenden Satz an? (Absatz 1)
- Wie verhält sich der 1. Absatz zur Einleitung?
- “Jens Piotraschke ... Sortieren dauert.” (alinea 1)
 In welke andere alinea wordt uitgelegd wat het doel is van het
sorteren?
- Welches Wort passt im Sinne des Textes in die Lücke in Absatz 2?

Slide 11 - Slide

Hoofd- en bijzaken
Je moet de hoofdzaken van een tekst (of een alinea) kunnen weergeven. Je moet dus kijken wat nu echt belangrijk is en wat niet.

Slide 12 - Slide

Hoofd- en bijzaken voorbeelden
- Welche Überschrift passt zum 4. Absatz
- Was geht aus dem 4. Absatz über Jensʼ Arbeit hervor
- Was ist der Kern des 1. Absatzes?
- Mit welchem Wort aus dem 5. Absatz lässt sich der Inhalt des Absatzes am besten zusammenfassen?
- Welk antwoord vat het artikel het best samen?

Slide 13 - Slide