Rekonomie H3 Indexcijfers 3.17

Rekonomie
Hoofdstuk 3
Indexcijfers
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Rekonomie
Hoofdstuk 3
Indexcijfers

Slide 1 - Slide

Waarvoor worden Indexcijfers gebruikt?
A
Om te zien hoeveel een aandeel nu waard is.
B
Hoeveel % winst een bedrijf in een maand gemaakt heeft.
C
Verandering in een reeks getallen makkelijk te zien.

Slide 2 - Quiz

Indexcijfers

Slide 3 - Slide

Bij een indexcijfer is het basisjaar altijd
A
100%
B
1
C
100
D
1000

Slide 4 - Quiz

Juist of onjuist?
Het indexcijfer is altijd 100 of hoger.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Een indexcijfer bereken je met behulp van de formule
A
(nieuw - oud) : oud x 100%
B
waarde actuele jaar gedeeld door waarde basisjaar x 100
C
deel van het geheel gedeeld door totaal x 100%

Slide 6 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2016?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 7 - Quiz

Indexcijfers
Indexcijfers zijn getallen die de verandering aangeven ten opzichten van een bepaalde periode.
Het jaar waarmee ik wil vergelijken is altijd 100! Dit noemen we het basisjaar.

Het lijkt heel erg op procent rekenen, maar procenten mag je niet gebruiken!

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Lees goed wat er gevraagd wordt
Voor een indexcijfer:
Waarde van het jaar dat je wilt berekenen / basisjaar * 100

Procentuele verandering tussen jaren:
(Nieuw - oud)/oud * 100%

Bereken met hoeveel % het nationaal inkomen in 2020 is gestegen tov 2019.


Slide 10 - Slide

Indexcijfer omzet
Omzet = prijs x afzet

Index omzet = index prijs x index afzet
                                                  100


Slide 11 - Slide

Voorbeeld
De prijzen zijn met 2% gestegen. Hierdoor is de afzet met 1% afgenomen. 

102 x 99 = 100,98
    100

Dit betekent dat de omzet is toegenomen met 0,98%.

Slide 12 - Slide

Vandaag
Aan het eind van de les kan je de verandering in het reële inkomen berekenen

Slide 13 - Slide

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?


Slide 14 - Slide

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?

Fred krijgt nu €25 zakgeld, maar de prijs een ijsje is €3 geworden. Hoeveel ijsjes kan Fred nu nog kopen?

Slide 15 - Slide

Voorbeeld
Fred krijft €20 zakgeld en een ijsje kost €2. Hoeveel ijsjes kan Fred kopen?

Fred krijgt nu €25 zakgeld, maar de prijs een ijsje is €3 geworden. Hoeveel ijsjes kan Fred nu nog kopen?

Zijn koopkracht is gedaald.

Slide 16 - Slide

RIC = NIC / PIC x 100

NIC =  Nominale index cijfer (verandering van bijv. inkomen)

PIC =  Prijs index cijfer (verandering van de prijzen)

RIC = Reëel index cijfer (verandering van je koopkracht)

Slide 17 - Slide

Zakgeld Fred (NIC): 25/20 x 100 = 125
Prijs ijsje (PIC): 3/2 x 100 = 150
Bereken de verandering van de koopkracht (RIC)

Slide 18 - Open question

Zelfstandig aan het werk

Maak opgave 3.1 t/m 3.17

Slide 19 - Slide