grammatica hoofdstuk5+6

grammatica hoofdstuk5+6
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

grammatica hoofdstuk5+6

Slide 1 - Slide

reflexive & reciprocal pronouns
(wederkerende & wederkerige voornaamwoorden)
reflexive pronouns                                                               
onderwerp  en lijdend voorwerp zijn dezelfde persoon
Deze pronomen eindigen op "-self" (enkelvoud) of "-selves" (meervoud).

Voorbeelden:
I cut myself while cooking.
She bought herself a new dress.
They are teaching themselves how to play guitar.

Slide 2 - Slide

reflexive & reciprocal pronouns
(wederkerende & wederkerige voornaamwoorden)
reciprocal pronouns                                                               
worden gebruikt om een wederzijdse actie aan te duiden tussen twee of meer personen of dingen.
Het meest voorkomende reciproque pronomen is "each other" voor twee personen of dingen, en "one another" voor meer dan twee.

Voorbeelden:
Tom and Jerry hugged each other.
The team members help one another during the competition.
The siblings often fight with each other.

Slide 3 - Slide

Reflexive pronouns
myself
yourself
himself
herself
itself
ourselves
yourselves
themselves
Reciprocal pronouns
each other
one another

Slide 4 - Slide

Types of Conditional Clauses
Conditionals worden gebruikt om situaties te beschrijven die afhankelijk zijn van bepaalde voorwaarden.
There are four main types of conditional clauses: 
- zero conditional,
-  first conditional, 
- second conditional,  
- third conditional.

Slide 5 - Slide

Zero conditional
Gebruik: Om algemene waarheden of natuurwetten uit te drukken die altijd waar zijn als iets gebeurt.
Structuur: If + present simple, present simple.
Voorbeeld: 
  • If you heat ice, it melts. (Als je ijs verwarmt, smelt het.)
  • If you don’t eat, you get hungry. (Als je niet eet, krijg je honger.)

Slide 6 - Slide

First conditional
Gebruik: Om een reële of mogelijke situatie in de toekomst uit te drukken.
Structuur: If + present simple, will + infinitief (zonder to).
Voorbeeld: 
  • If it rains tomorrow, we will stay home. (Als het morgen regent, blijven we thuis.)
  • If she finishes her homework, she will go out with her friends. (Als ze haar huiswerk afmaakt, gaat ze uit met haar vrienden.)
  • If we don’t hurry, we will miss the bus. (Als we niet opschieten, missen we de bus.)

Slide 7 - Slide

second conditional
Gebruik: Om een hypothetische situatie van momenteel of toekomst en de mogelijke uitkomst uit te drukken. De situatie is onwaarschijnlijk of een fantasie.
Structuur: If + past simple, would/could+ infinitief (zonder to).
Voorbeeld: 
  • If I won the lottery, I would travel the world. (Als ik de loterij won, zou ik de wereld rondreizen.)
  • If I were a millionaire, I would buy a mansion. (Als ik een miljonair was, zou ik een herenhuis kopen.

Slide 8 - Slide

Third conditional
Gebruik: Om over situaties in het verleden te spreken die niet gebeurd zijn en de hypothetische uitkomst van die situaties.
Structuur: If + past perfect, would/could have + past participle.
Voorbeeld: 
  • If I had known you were in town, I would have called you. (Als ik had geweten dat je in de stad was, had ik je gebeld.)
  • If they had left earlier, they would have caught the train. (Als ze eerder waren vertrokken, hadden ze de trein gehaald.)
  • If I had studied harder, I would have passed the exam. (Als ik harder had gestudeerd, had ik het examen gehaald.)

Slide 9 - Slide

  • 0 conditional
  • 1st conditional
  • 2nd conditional
  • 3rd conditional

Slide 10 - Slide

Relative clauses

Slide 11 - Slide

DUS
who 
personen
which
dieren en dingen
that
personen, dieren en dingen
whose
bezit (van wie)
whom
als er een voorzetsel aan het begin vd bijzin staat
Relative clauses (bijzinnen)

Slide 12 - Slide

Simple sentences
Eén onderwerp en één werkwoord.
Drukt één complete gedachte uit.
Voorbeeld: I read a book.
The cat sleeps. 
They dance. 
We travel.

Slide 13 - Slide

Compoud Sentences
Twee of meer eenvoudige zinnen verbonden door een coördinerend voegwoord (for, and, nor, but, or, yet, so).
Elke zin is een onafhankelijke bijzin met een eigen onderwerp en werkwoord.
Voorbeeld: I read a book, and my friend watched TV.
The sun sets, and the stars appear. 
He was tired, but he continued working.

Slide 14 - Slide

Complex sentences
Een hoofdzin plus een of meer bijzinnen.
De bijzin begint vaak met een ondergeschikt voegwoord (because, although, after, when, before).
De hoofdzin kan op zichzelf staan, de bijzin niet.

Voorbeeld: I read a book because it is interesting.
She stayed home because it was raining. 
Although he is young, he is very responsible.

Slide 15 - Slide