UNIT 1 & 2

Welcome V2h
UNIT 1 & 2
1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welcome V2h
UNIT 1 & 2

Slide 1 - Slide

Lesson agenda

Read 10 minutes
Grammar summary unit 1 and 2
make self tests/ continue with Holes - Louis Sachar

Slide 2 - Slide

Grammar - possessives
Er zijn 3 manieren om bezit aan te geven:

Bij een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud geef je bezit aan door 's toe te voegen aan het woord 

Anna's laptop
Jan's car
Fred's house

Slide 3 - Slide

possessives
Als een woord al eindigt op een "s" zet je er alleen een apostrof achter

Our friends' appartment
the students' books
their neighbours' dog 

Wanneer je aan wilt geven dat iets ergens bij hoort (landen plaatsen dingen) gebruik je: the .... of ...... (the roof of the building, the top of the mountain)

Slide 4 - Slide

vertaal de volgende zin:
de laptop van Maria
A
the laptop of Maria
B
Maria's laptop
C
Marias laptop

Slide 5 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
De auto van mijn broers

Slide 6 - Open question

Vertaal de volgende zin:
de achterkant van de auto

Slide 7 - Open question

Interrogative sentences
= vragen. Beginnen vaak met WH woorden zoals why, when, where, what, who, how
What did she do last night? She went to the cinema
Where does he live? He lives in Zaandam

Yes/No vragen beginnen vaak met een werkwoord 
Do you love your cat? Yes, I do. 
Is he busy? No, he is not

Slide 8 - Slide

Vul de correcte WH-word in:
.......... did she arrive?
A
When
B
Who
C
why

Slide 9 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
Hoe leer jij voor je toets?

Slide 10 - Open question

Vertaal de volgende zin:
Wie waren er gisteren bij jou?

Slide 11 - Open question

Present simple = tegenwoordige tijd
Je gebruikt de present simple bij feiten (the book has a white colour = feit), gewoonten (Bart always bites his nails = gewoonte) of dingen die we met regelmaat doen (the kids often play with each other = regelmaat) 

Signaalwoorden voor de present simple: always, never, frequently, often, sometimes, seldom, on Saturdays, in the weekend, during the week

Hoe ziet de present simple eruit? 
het hele werkwoord 
SHIT regel: bij she, he en it komt er een "s" achter 


Slide 12 - Slide

Present simple
I run home.                    Ik ren naar huis.
You run home.            Jij rent naar huis.
He runs home.            Hij rent naar huis.
She runs home.          Zij rent naar huis.
It runs home.              Het rent naar huis.
We run home.              Wij rennen naar huis.
You run home.            Jullie rennen naar huis.
They run home.          Zij rennen naar huis.

Slide 13 - Slide

Present simple
Vraagzinnen (hulpwerkwoord do/does)
Do you walk to school every day? 
Does she walk to school every day? 
Does Peter walk to school every day?

Ontkennende zinnen (hulpwerkwoord doesn't/don't)
I don't walk to school every day
He doesn't walk to school every day
Anna doesn't walk to school every day


Slide 14 - Slide

Vertaal de volgende zin:
Ik ontbijt elke ochtend met een ei

Slide 15 - Open question

vertaal de volgende zin:
Hij houdt niet van haar

Slide 16 - Open question

Past simple = verleden tijd
Gebruik je om aan te geven dat iets in het verleden gebeurd is. 
Werkwoord + ed of bij onregelmatige ww het 2e rijtje

Ik liep naar school gisteren                    Ik at een appel
I walked to school yesterday                  I ate an apple 

Slide 17 - Slide

Past simple
Vraagzinnen (hulpwerkwoord did): 
Did she walk to school? 
Did I eat an apple? 

Ontkennende zinnen (hulpwerkwoord didn't):
She didn't walk to school                   We didn't walk to school
Anna didn't walk to school

Slide 18 - Slide

Vertaal de volgende zin:
Ik reed geen auto

Slide 19 - Open question

Vertaal de volgende zin:
Reed Jan in een auto?

Slide 20 - Open question

Vertaal de volgende zin:
Ik reed een auto

Slide 21 - Open question

Past continuous
de duurvorm in de verleden tijd noemen we de past continuous. Je gebruikt het om aan te geven dat iets langer bezig was in het verleden. was/were + ww + ing

Ik was aan het lopen            I was walking           
Zij waren aan het eten        They were eating

Slide 22 - Slide

Past continuous
vraagzinnen (omdraaien ow + ww): 
Was she walking? 
Were we eating? 

ontkennende zinnen (wasn't/weren't): 
I wasn't eating
Anna wasn't walking
We weren't talking 

Slide 23 - Slide

Vertaal de volgende zin:
Annie en Tom waren aan het genieten

Slide 24 - Open question

Vertaal de volgende zin:
Wij waren niet aan het kijken

Slide 25 - Open question

Vertaal de volgende zin:
Ik was aan het autorijden toen een vrouw overstak

Slide 26 - Open question

Used to 
gebruik je om te zeggen dat iets vroeger zo was, maar nu niet meer.
In het Nederlands zeg je:

Vroeger liep ik naar school, nu neem ik de bus
I used to walk to school, now I take the bus

onderwerp + used to + werkwoord

Slide 27 - Slide

Conjunctions
conjunctions = voegwoorden. Geven een bepaalde relatie tussen woorden, zinnen of zinsdelen. 

and/or/but                    although/as/because
en/of/ maar                   hoewel/ terwijl/ omdat


Slide 28 - Slide

Gebruik het juiste voegwoord:
You can take ice cream .............. candy

Slide 29 - Open question