Hoofdstuk 1

Maandag 9 maart 
- Tussentoets 
- Start module 8 hoofdstuk 1 
- Opdrachten hoofdstuk 1 
- Afronding 
- Huiswerk 
1 / 26
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Maandag 9 maart 
- Tussentoets 
- Start module 8 hoofdstuk 1 
- Opdrachten hoofdstuk 1 
- Afronding 
- Huiswerk 

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Conjunctuur 
Groei van het reële BBP
Oftewel
Groei van C, I, O en E - M 

Trend in Nederland rond 2 procent per jaar 

Slide 3 - Slide

Hoogconjunctuur 





In de bedrijven en hele economie
-- > Hogere bezettingsgraad, alle machines/arbeiders aan het werk. 

Op de markten en in de bedrijven --> De vraag naar goederen en diensten stijgt, waardoor de winsten van bedrijven stijgen.

Slide 4 - Slide

Hoogconjunctuur
Op de arbeidsmarkt --> De vraag naar arbeid stijgt sterker dan het aanbod van arbeid (Va > Aa).
De arbeidsmarkt wordt krapper --> de werkloosheid daalt

De lonen stijgen – vertraagd – sneller. De vakbonden staan bij Cao-onderhandelingen sterker, werkgeversorganisaties zwakker.

Slide 5 - Slide

Hoogconjunctuur
In de geldeconomie --> Stijgende prijzen = hogere bestedingsinflatie, omdat de vraag naar goederen en diensten stijgt.
Er is meer vraag naar geld, er wordt meer geleend. De geldhoeveelheid neemt toe.
De rente stijgt omdat er meer vraag naar geld is.

Slide 6 - Slide

Hoogconjunctuur 
Andere gemeten conjunctuurindicatoren -->
Hoger consumentenvertrouwen.
Hoger producentenvertrouwen.
Grotere orderportefeuilles = meer productieopdrachten bij bedrijven.

Slide 7 - Slide

Laagconjunctuur

Slide 8 - Slide

Laagconjunctuur
In de bedrijven en hele economie --> Lagere bezettingsgraad = machines worden niet gebruikt, weinig arbeiders nodig. 

Op de markten en in de bedrijven --> De vraag naar goederen en diensten daalt, waardoor de winsten van bedrijven dalen.

Slide 9 - Slide

Laagconjunctuur
Op de arbeidsmarkt --> De vraag naar arbeid stijgt minder dan het aanbod van arbeid (Va < Aa).
 Het aantal vacatures daalt.
De werkloosheid neemt toe; als eerste worden tijdelijke werknemers en uitzendkrachten ontslagen. 
Er is een neerwaartse druk op de lonen. De lonen stijgen – vertraagd – minder snel. De vakbonden staan bij Cao-onderhandelingen zwakker, werkgeversorganisaties sterker.

Slide 10 - Slide

Laagconjunctuur
In de geldeconomie --> Dalende prijzen = minder bestedingsinflatie, omdat de vraag naar goederen en diensten daalt.
Bij een extreme laagconjunctuur kan er deflatie, prijsdaling, ontstaan.
Er is minder vraag naar geld, er wordt minder geleend. De geldhoeveelheid neemt af.
De rente daalt, omdat er minder vraag naar geld is.

Slide 11 - Slide

Laagconjunctuur
Andere gemeten conjunctuurindicatoren --> 
 Lager consumentenvertrouwen.
Lager producentenvertrouwen.
Lagere orderportefeuilles = minder productieopdrachten bij bedrijven.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Procyclisch (meegaand met conjunctuur)

Bijvoorbeeld: Inkomen, aantal verkochte huizen, bedrijfswinsten, industriële productie 
Anticyclisch (gaat tegen conjunctuur in) 

Bijvoorbeeld: Werkloosheid, deze verloopt tegen de conjunctuur in. 

Slide 14 - Slide

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een hoge werkloosheid, een dalende inflatie
B
Hoge belastingontvangsten, een stijgende inflatie

Slide 15 - Quiz

Bij hoogconjunctuur mag je denken aan
A
Het gaat goed met de economie
B
Het gaat gemiddeld met de economie
C
Het gaat slecht met de economie

Slide 16 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Een kleine vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen
B
Een grote vraag naar goederen, hoog consumentenvertrouwen

Slide 17 - Quiz

De juiste omschrijving van hoogconjunctuur is
A
De groei van het nationaal inkomen is groot
B
De % groei van het nationaal inkomen is groter dan gemiddeld
C
De % groei van het reële BBP is groter dan gemiddeld

Slide 18 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
hoge werkloosheid, weinig vraag naar goederen
B
lage werkloosheid, weinig vraag naar goederen

Slide 19 - Quiz

Welke verschijnselen passen bij een laagconjunctuur?
A
relatief veel gezinnen leven in armoede, lage werkloosheid
B
relatief veel gezinnen leven in armoede, hoge werkloosheid

Slide 20 - Quiz

Wat zijn waardevaste uitkeringen?

Slide 21 - Open question

Wisselkoersen
Ontstaan door vraag en aanbod 

Appreciatie = stijging wisselkoers
Depreciatie = daling wisselkoers 

Slide 22 - Slide

Appreciatie

- Door toegenomen vraag naar valuta 
Vraag stijgt door: 
- Toegenomen rente 
- Concurrentiepositie  
Depreciatie 

- Vraag naar valuta daalt, of aanbod van valuta neemt toe. 
Vraag daalt door: 
- Afgenomen rente 
- Concurrentiepositie 

Slide 23 - Slide

Wisselkoersen begrepen?

Dan aan de slag met opdracht 15 t/m 18. 

Klaar? Aan de slag met opdracht 1 t/m 14 
Wisselkoersen nog niet helemaal begrepen? 

Extra uitleg 

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Maandag 12 maart 
Doorlezen hoofdstuk 1 van module 8 

Maken opdracht 1 t/m 18 van hoofdstuk 1 

Inleveren oefentoets module 1 hoofdstuk 1 

Slide 26 - Slide