spreekwoorden

spreekwoorden en gezegden
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

spreekwoorden en gezegden

Slide 1 - Slide

Spreekwoorden
  • Wie weet wat een spreekwoord is?
  •  En wie kent er een Nederlands spreekwoord?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Welk spreekwoord ken jij?

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Slide

Kenmerken spreekwoord
  - Een spreekwoord is een korte, krachtige uitspraak die een waarheid of wijsheid  over het leven bevat.
 - Een spreekwoord is een zin, altijd in de tegenwoordige tijd, die een mededeling doet. Een spreekwoord is nooit een vraag.
 - Verbonden met cultuur
 - Het maakt onze taal mooier en kleurrijk
 - Je kunt iets minder 'direct' zeggen






Slide 7 - Slide

letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Figuurlijk betekent dat je met woorden iets anders bedoelt dan je letterlijk zegt.
 
Letterlijk betekent dat je met woorden precies zegt wat je bedoelt.

Slide 8 - Slide

Beeldspraak
Een gedachte of begrip in de taal uitgesproken als een beeld.

Hij eet als een slootgraver
=
Hij eet heel erg veel.

Slide 9 - Slide

Metafoor
Is een vorm van beeldspraak: je gebruikt een woord of beeld voor iets anders, waarmee het een overeenkomst vertoont.

Voorbeeld: Hij is zo sterk al een beer
Snoeien in de begroting = bezuinigen

Slide 10 - Slide

1

Slide 11 - Video

2. Nu je dit filmpje hebt gezien, wat is volgens jou letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 12 - Open question

3. Wat bedoelen wij met het spreekwoord "de appel valt niet ver van de boom"?
A
Dat kinderen wat betreft hun karakter en uiterlijk op hun ouders lijken
B
De appel valt altijd in jouw tuin
C
De appel ligt altijd vlakbij de boom
D
Dat iemand gezond eet

Slide 13 - Quiz

4. De hond in de pot vinden
A
Je bent te laat en het eten is aan de hond gegeven.
B
De hond heeft het eten uit de pan gestolen.
C
Er is geen eten meer over
D
Zo laat thuiskomen dat alle gezinsleden al hebben gegeten en er geen eten meer over is.

Slide 14 - Quiz

5. Als de kat van huis is dansen de muizen op tafel

A
Mensen zijn geneigd dingen te doen die anders niet mogen, wanneer de persoon met gezag afwezig is.
B
Wanneer er geen kat in huis is heb je last van muizen
C
Er zijn veel muizen op tafel wanneer er geen kat in huis is.

Slide 15 - Quiz

6. Geen blad voor de mond nemen

A
Je mond houden
B
Niet toegeven
C
Zeggen wat je van iets vindt
D
met iemand meepraten

Slide 16 - Quiz


7. De stoute schoenen aantrekken
A
Je mening geven
B
Boos reageren naar een ander
C
Dingen doen die niet mogen
D
Durven aan iets te beginnen wat moeilijk of spannend is

Slide 17 - Quiz


8. De beste stuurlui staan aan wal.
A
Het plan slim spelen
B
Weten wat je moet doen
C
Het is makkelijk commentaar te geven als je zelf niks hoeft te doen
D
Het beter weten dan de ander

Slide 18 - Quiz


9. De wind van voren krijgen
A
Tegenslagen hebben
B
Iemand oplichten
C
Iemand geeft scherpe, confronterende kritiek
D
Iemand moed inspreken

Slide 19 - Quiz


10. Er schuilt een addertje onder het gras
A
Het wel vertrouwen
B
Het lijkt mooi, maar er zijn verborgen problemen
C
Er is niets van te begrijpen
D
Het kan altijd misgaan

Slide 20 - Quiz

11. Met de gebakken peren zitten.
A
Iets belangrijks, een kans mislopen.
B
Iets zeggen wat men niet had moeten zeggen.
C
Met de vervelende gevolgen van iets blijven zitten.
D
Veel geluk hebben

Slide 21 - Quiz

12. Men moet de dag niet prijzen voor het avond is.
A
Een leugen komt altijd uit.
B
Als de toestand ondraaglijk wordt, komt er vaak hulp.
C
Men moet niet uitgaan van succes, als iets nog mis kan gaan.
D
Je moet vroeg naar bed gaan

Slide 22 - Quiz

13. Die het breed heeft, laat het breed hangen.
A
Wie veel geld heeft, kan ook veel uitgeven.
B
Wie te zachtzinnig optreedt, verergert juist het probleem.
C
Doodmoe zijn.
D
Mensen die veel kennis hebben moeten hun kennis delen.

Slide 23 - Quiz

14. Het onderspit delven.
A
Verliezen
B
Opgeven
C
Ongrijpbaar
D
Onwetendheid

Slide 24 - Quiz

15. Het gaat niet over rozen.
A
Er heerst aldoor armoede.
B
Het gaat gepaard met problemen, het gaat niet probleemloos.
C
Iets belangrijks, een kans mislopen.
D
Het gaat niet over de liefde

Slide 25 - Quiz

16. Een kind kan de was doen.
A
Ook als iets onmogelijk lijkt, kan het toch gebeuren.
B
Iets is heel gemakkelijk.
C
Overbodig werk doen.
D
Kinderen kunnen vaak meer dan ze denken

Slide 26 - Quiz

17. Op eieren lopen.
A
Langzaam lopen
B
Iets heel voorzichtig doen
C
Iemand boos maken
D
Iets kapot lopen

Slide 27 - Quiz

18. Van de wal in de sloot
A
Iemand negeren
B
Niet kunnen zwemmen
C
Iemand niet vergeven
D
Een toestand verergerd

Slide 28 - Quiz

19. Man en paard noemen.
A
Liegen
B
onduidelijke uitleg geven
C
Een roddel vertellen
D
Niets verzwijgen

Slide 29 - Quiz

20. Door het lint gaan
A
Alles onder controle hebben
B
Ontzettend boos worden, controle verliezen
C
Dronken worden
D
Ongelijk hebben

Slide 30 - Quiz

21. Water naar de zee dragen
A
Met iemand een onderneming beginnen
B
Dorst hebben
C
Iets overbodigs doen
D
Ontevreden zijn

Slide 31 - Quiz

22. Met je hoofd in de wolken lopen?

A
Betrapt worden
B
zo gelukkig zijn dat je niet goed oplet
C
Chagrijning zijn
D
iets onmogelijks willen

Slide 32 - Quiz