This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Hoofdstuk 5 - Erfelijkheid
Slide 1 - Slide
Hoeveel herinneren jullie je nog over erfelijkheid?
Hoeveel herinneren jullie je nog over erfelijkheid?
Slide 2 - Slide
Larven van lieveheersbeestjes zien er anders uit dan lieveheersbeestjes zelf. Na de gedaanteverwisseling, is dan het fenotype of het genotype veranderd?
A
Alleen het fenotype
B
Alleen het genotype
C
Zowel genotype als fenotype
D
Geen van beide
Slide 3 - Quiz
Bij katten is het gen voor een gevlekte vacht (R) dominant over dat voor een ongevlekte vacht (r). Een vrouwtje met gevlekte vacht krijgt nakomelingen van een mannetje met gevlekte vacht. Onder de jongen zijn dieren met een gevlekte vacht en dieren met een ongevlekte vacht. Wat zijn de genotypen van de ouderdieren?
A
RR x Rr
B
Rr x rr
C
RR x rr
D
Rr x Rr
Slide 4 - Quiz
R = gevlekt, r = ongevlekt
P: Rr x Rr
Geslachtscellen: RR, Rr, rr
Kruisingsschema
R
r
R
RR
Rr
r
Rr
rr
Slide 5 - Slide
Zie deze stamboom. Allelen worden aangeduidt met de letter B/b Kan je hieruit afleiden wat het genotype is van nummer 2?
A
Ja, dat is BB
B
Ja, dat is Bb
C
Ja, dat is bb
D
Nee
Slide 6 - Quiz
5.1 - Verschillen tussen mensen
Slide 7 - Slide
5.1 Verschillende tussen mensen
Leerdoelen:
Je legt uit elke factoren invloed hebben op het tot stand komen van een fenotype
Je omschrijft hoe variaties in het genotype ontstaan
Alle basenparen (A-T/C-G) samen je genoom (3,1 miljard basen!)
Die basen vormen een kleine 20000 genen. -> Code die zich vertaalt tot één eiwit.
Er zijn veel overeenkomsten tussen mensen, maar er is ook veel variatie.
Slide 9 - Slide
Hoeveel verschillen we van elkaar?
We zijn qua DNA 0,1% niet identiek aan elkaar. Maar... 0,1% nog steeds gelijk is aan 3 miljoen basenparen
In die drie miljoen verschillen liggen de veranderingen die je rood haar geven in plaats van blond, groene ogen in plaats van blauw of je risico op hartaandoeningen etc.
Slide 10 - Slide
Sommige termen zelf nakijken
Zelf herhalen van deze begrippen:
DNA, chromosoom, gen, genoom, haploid/diploid
Daarna:
Homoloog, Allel, haplotype, genotype/fenotype
De begrippen moet je kunnen toepassen. Dit is de basis voor de rest van het hoofdstuk.
Slide 11 - Slide
DNA - molecuul
In de celkern
Dubbele helixstructuur
Baseparen
Codeert voor eiwitten
Slide 12 - Slide
Chromosoom
Opgekruld DNA molecuul.
Alleen zichtbaar tijdens de celdeling (in verdubbelde toestand).
Slide 13 - Slide
Gen
Stukje van een DNA-molecuul.
Codeert voor één eiwit.
Slide 14 - Slide
Genoom
Alle aanwezige erfelijke informatie.
Niet alleen kern-DNA maar ook mitochondriaal DNA (37 genen).
Slide 15 - Slide
Haploïd/ diploïd
Geslachtscellen: van elk chromosoom één exemplaar (haploïd)
Na bevruchting (dus in elke lichaamscel): van elk chromosoom 2 exemplaren (diploïd)
Slide 16 - Slide
Homoloog
Je hebt 2 versies van elk chromosoom. Een van je vader en een van je moeder.
Dit zijn homologe chromosomen.
Er zitten dezelfde genen op
Slide 17 - Slide
Allel
Van genen kunnen verschillende versies bestaan. Een versie van een gen heet een allel.
Een diploïde cel heeft dus altijd twee allelen van elk gen!
Verschillende versies van genen zijn ontstaan door toevallige, levensvatbare mutaties in eerdere generaties.
Slide 18 - Slide
Haplotype
De combinatie van allelen op één chromosoom is het haplotype.
Een diploïde cel heeft dus 2 haplotypes van elk chromosoom.
Slide 19 - Slide
Genotype
Combinatie van de allelen van een individu.
Je erfelijke eigenschappen worden bepaald door je genotype - dat wat aangeboren is.
Slide 20 - Slide
Fenotype
Het fenotype zijn de uiteindelijke, waarneembare eigenschappen van een individu: wordt bepaald door het genotype in combinatie met het milieu.
Slide 21 - Slide
G/Fenotype
Veel eigenschappen worden deels door je genen en deels door je leefstijl of omgeving (milieu) bepaald.