H4: Woordenschat en Taalverzorging

Voorbereiding toets H4
Woordenschat H4 = Woordraadstrategieën
Taalverzorging H4 = Werkwoordspelling - trappen vergelijking
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Voorbereiding toets H4
Woordenschat H4 = Woordraadstrategieën
Taalverzorging H4 = Werkwoordspelling - trappen vergelijking

Slide 1 - Slide

Woordraadstrategieën
Woord - raad - strategieën
=
Een manier om de betekenis van een voor jou onbekend woord uit de tekst te halen (je kan de betekenis raden)

Slide 2 - Slide

Dit doe je door...
De zin voor en na het woord nogmaals te lezen en dan op zoek te gaan naar: 

Slide 3 - Slide

Woordraadstrategieën

Slide 4 - Mind map

Woordraadstrategieën 
  1. Zoek een synoniem
  2. Zoek een omschrijving van het woord
  3. Zoek een voorbeeld
  4. Zoek een tegenstelling 
  5. Zoek een bekend woorddeel

Slide 5 - Slide

Zoek een synoniem
Een woord dat hetzelfde betekent.

Slide 6 - Slide

ziekenhuis
docent
jokken
verbouwereerd
aankondigen
opgewekt
hospitaal
leraar
liegen
verbaasd
zeggen
blij

Slide 7 - Drag question

Zoek een omschrijving van het woord

Voorbeeld:
Honderden ramptoeristen bezochten het gebied. De politie had veel last van al die mensen die uit nieuwsgierigheid naar de ramp kwamen kijken.
-> 'mensen die uit nieuwsgierigheid naar een ramp komen kijken' is een omschrijving van 'ramptoeristen'. 

Slide 8 - Slide

Zoek een voorbeeld
Let op woorden: als, zoals, bijvoorbeeld

Marie gaat graag naar warme landen op vakantie, zoals Spanje, Portugal en Italië. 

Slide 9 - Slide

Zoek een tegenstelling

Slide 10 - Slide

Zoek een bekend woorddeel

Slide 11 - Slide

Wat betekent actueel?
A
nooit
B
ergens
C
van dit moment
D
toneelstuk

Slide 12 - Quiz

Wat betekent indirect?
A
aandacht
B
directeur
C
zeggen wat je denkt
D
via een omweg

Slide 13 - Quiz

vautlooz zpelen

(foutloos spellen)


Slide 14 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

lesdoel
herhalen werkwoordspelling pv tt/vt en 
voltooid deelwoord

Slide 17 - Slide

Werkwoordspelling
  1. de PV ja of nee?
  2. zo ja in welke tijd? TT-VT
  3. Bij TT vervang door lopen,je hoort een t of niet.
  4. bij VT> 't taxikofschip (TE(N)
  5. geen PV> voltooid deelwoord> 't taxikofschip



Slide 18 - Slide

Kijk naar het onderstreepte werkwoord. Is het een pv tegenwoordige tijd (pv tt), pv verleden tijd (pv vt) of een voltooid deelwoord (vd)?
Het museum is gelukkig verzekerd.
A
pv tt
B
pv vt
C
vd

Slide 19 - Quiz

Kijk naar het onderstreepte werkwoord. Is het een pv tegenwoordige tijd (pv tt), pv verleden tijd (pv vt) of een voltooid deelwoord (vd)?
Zoiets gebeurt hem niet vaak.
A
pv tt
B
pv vt
C
vd

Slide 20 - Quiz

Kijk naar het onderstreepte werkwoord. Is het een pv tegenwoordige tijd (pv tt), pv verleden tijd (pv vt) of een voltooid deelwoord (vd)?
Van schrik is hij de straat op gerend.
A
pv tt
B
pv vt
C
vd

Slide 21 - Quiz

Kijk naar het onderstreepte werkwoord. Is het een pv tegenwoordige tijd (pv tt), pv verleden tijd (pv vt) of een voltooid deelwoord (vd)?
Dat verontrustte het overige publiek.
A
pv tt
B
pv vt
C
vd

Slide 22 - Quiz

Kijk naar het onderstreepte werkwoord. Is het een pv tegenwoordige tijd (pv tt), pv verleden tijd (pv vt) of een voltooid deelwoord (vd)?
Zoiets gebeurt hem niet vaak.
A
pv tt
B
pv vt
C
vd

Slide 23 - Quiz

Harrie en Henk lezen de gebruiksaanwijzing.
lezen =
A
PV TT
B
PV VT
C
VD

Slide 24 - Quiz

Henk .... graag met zijn raceauto's. (spelen)
A
speelt
B
speeld
C
speeldt
D
spelen

Slide 25 - Quiz

Henk (lezen VT)...........een boek en (kijken VT)............. rond.
A
leesde, keek
B
leest, kijkt
C
leeste, kijkte
D
las, keek

Slide 26 - Quiz

Henk ..... (basketballen) elke dag.
A
basketbalte
B
basketbalde
C
basketbalten
D
basketbalden

Slide 27 - Quiz

Henk ....(oprollen) de slang op en legt hem weg.
A
rolt
B
rolde
C
rold
D
rol

Slide 28 - Quiz

Henk rolde gisteren de slang op en (... leggen) hem weg.
A
legt
B
legde
C
legd
D
legdt

Slide 29 - Quiz

Trappen van vergelijking
  • Stellende trap (gelijke trap) => als
  • Vergrotende trap => dan (ER DAN)
  • Overtreffende trap

Groot - groter - grootst
  • Ik ben net zo groot als Piet
  • Ik ben groter dan Kees
  • Ik ben het grootst

Slide 30 - Slide

Ik ben ..... dan jij.
A
slim
B
slimmer
C
slimst

Slide 31 - Quiz

Ik ben het ....
A
leuk
B
leuker
C
leukst

Slide 32 - Quiz

Ik vind patat ..... dan poffertjes.
A
lekker
B
lekkerder
C
lekkerst

Slide 33 - Quiz

Ik vind pizza lekkerder .... patat.
A
als
B
dan

Slide 34 - Quiz

Ik vind pizza even lekker .... poffertjes.
A
als
B
dan

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide

Kies het juiste woord.

Er is iets ergs ....
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 37 - Quiz

Kies het juiste woord.

Ik heb een boek bij de winkel....
A
besteld
B
bestelt

Slide 38 - Quiz

Kies het juiste woord.

Hij .... nog steeds in Sinterklaas.
A
geloofd
B
gelooft

Slide 39 - Quiz

Kies het juiste woord.

Het vliegtuig ..... op de Polderbaan.
A
landt
B
land

Slide 40 - Quiz

Kies het juiste woord.

Hij heeft de ....... telefoontjes in de database opgeslagen.
A
beantwoorde
B
beantwoordde

Slide 41 - Quiz

Kies het juiste woord.

De docent ..... mijn werk.
A
beoordeeld
B
beoordeelt

Slide 42 - Quiz

Kies het juiste woord.

Het .... op dit moment.
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 43 - Quiz

Kies het juiste woord.

Hij heeft een koffie met melk ......
A
bestelt
B
besteld

Slide 44 - Quiz

Kies het juiste woord.

De rechter .... hem tot een taakstraf.
A
veroordeelt
B
veroordeeld

Slide 45 - Quiz