Toets H5 Fabrikanten en arbeiders

De tijd van burgers en stoommachines
1 / 36
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2,3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

De tijd van burgers en stoommachines

Slide 1 - Slide

De Tijd van Burgers en Stoommachines.

Welke jaartallen horen bij dit tijdvak?

A
1700-1800
B
1750-1850
C
1800-1850
D
1800-1900

Slide 2 - Quiz

Wat hoort er NIET bij de agrarische revolutie?
A
Er kwam meer landbouwgrond beschikbaar
B
Uitvinding van kunstmest
C
Een ingewikkelder vruchtwisselstelsel
D
De kindersterfte nam af

Slide 3 - Quiz

Wat was GEEN oorzaak van de agrarische revolutie?
A
Bevolkingsgroei
B
Woeste gronden werden opgekocht
C
Moderne fokmethodes
D
Te weinig arbeiders voor de fabrieken

Slide 4 - Quiz

Wat was GEEN oorzaak van de agrarische revolutie?
A
Bevolkingsgroei
B
Woeste gronden werden opgekocht
C
Moderne fokmethodes
D
Te weinig arbeiders voor de fabrieken

Slide 5 - Quiz

Wat houdt een demografische revolutie in?
A
Meer mensen gaan verhuizen naar de stad
B
Grote bevolkingsgroei
C
Grote hoeveelheid mensen gaat verhuizen
D
Meer mensen doen aan landbouw

Slide 6 - Quiz

Waar begon de Industriële Revolutie?
A
Nederland
B
Frankrijk
C
Groot-Brittannië
D
Spanje

Slide 7 - Quiz

De industriële revolutie begon in Engeland omdat:
A
Daar de meeste fabrieken waren
B
zij beschikten over grondstoffen
C
zij fabrieken stichtten in koloniën
D
er te weinig mensen op het platteland leefden

Slide 8 - Quiz

Waarom wordt de industrialisatie een (industriële) revolutie genoemd?

Omdat de industrialisatie....
A
Een gevolg was van de Franse Revolutie.
B
Een ingrijpende verandering was.
C
Heel snel verliep.
D
Met veel geweld plaatsvond.

Slide 9 - Quiz

Bekijk de afbeelding.

Welk begrip past het beste bij deze afbeelding?
A
Industrialisatie.
B
Huisnijverheid.
C
agrarische revolutie
D
Dienstensector.

Slide 10 - Quiz

Welke zin(nen) over huisnijverheid is/zijn waar?
A
Huisnijverheid vond alleen in de steden plaats
B
Er werden vooral wollen en katoenen stoffen gemaakt
C
Door uitvindingen werd huisnijverheid belangrijker
D
Huisnijverheid past bij een landbouw-stedelijke samenleving

Slide 11 - Quiz

Welke uitvinding zie je op de afbeelding?
A
Stoommachine
B
Waterframe
C
Spinning Jenny
D
Schietspoel

Slide 12 - Quiz

Wat deed James Watt?
A
Hij vond de stoommachine uit
B
Hij vond de spinning Jenny uit
C
Hij vond de schietspoel uit
D
Geen van bovenstaande antwoorden is goed

Slide 13 - Quiz

Waar werden fabrieken NIET gebouwd?
A
bij rivieren
B
bij steden
C
op het platteland
D
aan spoorwegen

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste volgorde?
A
Huisnijverheid, stoommachine, industrie, watermolens.
B
Watermolens, huisnijverheid, industrie, stoommachine
C
Watermolens, huisnijverheid, stoommachine, industrie
D
Huisnijverheid, watermolens, stoommachine, industrie

Slide 15 - Quiz


Wat is een belangrijk kenmerk van een industriële samenleving?
A
De landbouw stelt heel weinig voor.
B
De bevolking heeft de macht.
C
De meeste mensen wonen in steden.
D
Er zijn kolonies waarmee wordt gehandeld.

Slide 16 - Quiz

De industriële revolutie is .....
A
Een gebeurtenis
B
Een persoon
C
Een verschijnsel
D
Een ontwikkeling

Slide 17 - Quiz

Welke energiebron werd vooral gebruikt tijdens de industriële revolutie?
A
Olie
B
Gas
C
Kolen
D
Elektriciteit

Slide 18 - Quiz

Welke vormen van energie kende men vóór de Industriële Revolutie?
A
windkracht, stoomkracht, spierkracht
B
windkracht, waterkracht, spierkracht
C
waterkracht, stoomkracht, spierkracht
D
windkracht, stoomkracht, waterkracht

Slide 19 - Quiz

Wat wilden de fabrieksbazen?
A
De arbeiders slecht behandelen
B
De loonkosten zo laag mogelijk houden
C
De arbeiders het naar hun zin maken
D
Het beste voor zowel zichzelf als de arbeiders

Slide 20 - Quiz

Waarom wilden de fabrikanten op loon besparen?
A
Ze vonden dat de arbeiders niet meer geld nodig hadden
B
Omdat ze het geld simpelweg niet hadden.
C
Op andere zaken (machines, grondstoffen) viel niet af te dingen.
D
De kerk en overheid konden de armen helpen met liefdadigheid

Slide 21 - Quiz

Waarom voerden de fabrieksbazen nachtarbeid in?
A
's Nachts stroomden de rivieren harder
B
Om de arbeiders te straffen
C
Omdat het slecht voor de machines was als ze 's nachts stil stonden
D
Een fabriek die 24 uur per dag produceerde leverde meer op

Slide 22 - Quiz

Wat kon je zeggen over de huizen in een industriestad?
A
Ze waren klein, maar wel netjes
B
Er werd goed nagedacht over de uitbreiding van de stad
C
Het was vies en rommelig
D
Er waren geen huizen

Slide 23 - Quiz

Hoe noem je een samenleving waarin mensen ongelijk zijn op basis van bezit?
A
klassensamenleving
B
hiërarchische samenleving
C
stedelijke samenleving
D
standensamenleving

Slide 24 - Quiz

Een bewering over werken in de fabriek in de 19e eeuw

De werkomstandigheden in de fabriek waren ongezond. Toch lieten werkgevers vooral vrouwen en kinderen in de fabriek werken.
A
Deze bewering is juist
B
Deze bewering is onjuist

Slide 25 - Quiz

Een stoommachine produceert zelf geen industrieproducten.
A
Deze bewering is juist
B
Deze bewering is onjuist

Slide 26 - Quiz

Een stoommachine vereist veel meer technische kennis dan een waterrad.
A
Deze bewering is juist
B
Deze bewering is onjuist

Slide 27 - Quiz

Het loon van de arbeiders was laag.

Staat in de volgende zin hiervan een oorzaak of gevolg?

Slecht en eentonig voedsel
A
oorzaak
B
gevolg

Slide 28 - Quiz

Doordat de arbeiders dicht op elkaar woonden, was er nauwelijks criminaliteit. Arbeiders konden elkaar immers altijd helpen wanneer iemand werd aangevallen of bedreigd.
A
Deze bewering is juist
B
Deze bewering is onjuist

Slide 29 - Quiz

⇒Door wie wordt de uitspraak gedaan?

"De overheid moet zich zo min mogelijk bemoeien met de economie."
A
liberaal
B
socialist
C
feminist

Slide 30 - Quiz

Steden groeiden omdat er fabrieken werden gebouwd en steeds meer mensen in deze fabrieken kwamen werken.
De bevolking op het platteland daalde machines namen werk over.
Mensen trekken weg van het platteland en staan in rijen te wachten voor werk in de steden.

Slide 31 - Drag question

Zet de zinnen in de juiste volgorde.
1
2
3
4
5
Door de komst van machines waren er op het platteland minder arbeiders nodig.
Door de uitvinding van de stoommachine komen er verschillende nieuwe machines.
Veel arbeiders trekken naar de stad en gaan werken in de fabrieken.
De meeste mensen wonen en werken op het platteland.
De arbeiders in de steden gaan wonen in arbeiderswijken.

Slide 32 - Drag question

Zet in de goede volgorde...
Stoommachines maakten honderden draden
Een spinnewiel maakt 1 draad
Kinderen werken nu ook in stoommachine fabrieken
Spinning Jenny maakt 16 draden
Water jenny werkt op waterkracht

Slide 33 - Drag question

Zijn de stellingen juist of onjuist?
JUIST
ONJUIST
Over het algemeen groeit de bevolking sneller in een 
industriële samenleving dan in een landbouwstedelijke samenleving.
.

In de fabrieken was er meer werk voor geschoolde dan voor ongeschoolde arbeiders. 

Ongelukken in fabrieken kwamen weinig voor.
Fabriekseigenaren stonden in de samenleving onder aan de sociale ladder.
De textielindustrie bloeide (= was erg succesvol) tijdens de industriële revolutie in Engeland.

Slide 34 - Drag question

Maak de juiste combinaties.
Huisnijverheid
Fabriekswerk
De meest gebruikte energiebron is spierkracht
Voornamelijk te vinden in stedelijke gebieden.
Vind plaats bij mensen thuis
Gebruik van stoomkracht
Massaproductie
Creëerde heel veel banen

Slide 35 - Drag question

Maak de juiste combinaties.
Laagste sociale klasse
Middenklasse
Hoogste sociale klasse
Fabrieksarbeiders

Woonden in de buitenwijken van de stad
Winkeliers
Grondbezitters
Kinderverwaarlozing kwam het meeste 
voor in deze sociale laag
Fabrikanten

Slide 36 - Drag question