This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Herhaling 3HV Hfd. 7 §1 t/m §4
Slide 1 - Slide
Over welke stof gaat de toets in de toetsweek?
A
Ruilen over Tijd
B
Samenwerken en Onderhandelen
C
Risico en Informatie
D
Marktgedrag
Slide 2 - Quiz
Welke leeftijden zijn interessant voor een grafiek over de economische levensloop van een bevolking?
A
0, 13, 18, 23
B
0, 13, 18, 67
C
0, 13, 23, 67
D
0, 18, 23, 67
Slide 3 - Quiz
Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering
Slide 4 - Quiz
Een voorbeeld van ruilen over tijd is (meerdere antwoorden zijn goed):
A
Appels ruilen voor peren
B
Ik koop nu auto en ik leen daarvoor geld.
C
Ik ga eerst sparen zodat ik later een auto kan kopen.
D
Ik koop nu een auto en ik betaald die meteen.
Slide 5 - Quiz
Bij consumptie is er altijd sprake van ruilen over de tijd.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quiz
Wat bedoelen we met ruilen over de tijd door middel van sparen?
A
Het verplaatsen van geld naar de bank
B
Het verplaatsen van geld naar achteren in de tijd
C
Het verplaatsen van geld naar voren in de tijd
D
het verplaatsen van geld naar een spaarvarken
Slide 7 - Quiz
I. Rente is een voorbeeld van ruilen over de tijd. II. Hogere rente bevordert sparen en lenen.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 8 - Quiz
Hoe doet de overheid aan ruilen over tijd?
A
Investeren in onderwijs
B
Kopen van straatlantaarns
C
Uitgeven van staatsobligaties
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 9 - Quiz
Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving:
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
A
Inflatie
B
Ruilen over de tijd
C
Koopkracht
D
Sparen
Slide 10 - Quiz
Welk voorbeeld past niet bij het begrip 'ruilen over de tijd'.
A
Henk studeert voor arts.
B
Ria gaat over 6 maanden op vakantie naar Spanje.
C
Zara bouwt per maand € 400 pensioen op.
D
Bo leent € 3.800 euro voor de aankoop van een scooter.
Slide 11 - Quiz
Een stroomgrootheid wordt gemeten..
A
Op een moment
B
Over een periode
Slide 12 - Quiz
I: Spaarrente is altijd hoger dan leenrente II: Hypotheekrente is altijd lager dan rente over consumptief krediet
A
beide juist
B
beide onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 13 - Quiz
Een voorbeeld van een stroomgrootheid is ....
A
Winst van de afgelopen maand
B
Banksaldo
C
Huidige waarde machine
D
Eigen vermogen
Slide 14 - Quiz
De staatsschuld is een voorbeeld van ...
A
Een voorraadgrootheid
B
Een stroomgrootheid
C
Zowel een voorraad- als stroomgrootheid
Slide 15 - Quiz
Is de balans van een bedrijf een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 16 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een voorraadgrootheid?
A
De belastinginkomsten van de overheid in 2021
B
De inkomsten uit je bijbaantje in een bepaalde maand
C
Het saldo op jouw betaalrekening
D
De winst van een bedrijf in januari 2020
Slide 17 - Quiz
De waarde van je eigen woning is een
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 18 - Quiz
De aflossing van de lening voor je studie is een
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid
Slide 19 - Quiz
Is je uiteindelijke studieschuld een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid?
Slide 20 - Quiz
Studeren is een vorm van ..1... Door te gaan ... 2 ... , investeer je in je studie. Je investeert hiermee in jouw ... 3 ... en daardoor vergroot jij je .... 4 .... in de toekomst en kun je jouw schuld weer terugbetalen
A
1 = pensioenopbouw
2 = ruilen over de tijd
3 = menselijk kapitaal
4 = verdiencapaciteit
B
1 =ruilen over de tijd
2 = lenen
3 = vermogen
4 = verdiencapaciteit
C
1 = ruilen over de tijd
2 = lenen
3 = menselijk kapitaal
4 = verdiencapaciteit
Start-up Jungo brengt hypotheek van mens tot mens Jungo is een people-to-people hypothekenplatform. Het brengt online huizenkopers samen met particuliere investeerders. Bij de start hanteert Jungo soortgelijke acceptatievoorwaarden als banken. In een volgende fase kijkt Jungo bijvoorbeeld ook naar iemands …A… in de toekomst.
A
verdiencapaciteit
B
financieel vermogen
C
menselijk kapitaal
D
startsalaris
Slide 22 - Quiz
Slechts een op de drie nieuwkomers in Nederland heeft na tien jaar een betaalde baan van minimaal dertig uur in de week. Velen van hen zijn langdurig afhankelijk van een bijstandsuitkering. Dat leidt tot verspilling van....
A
verdiencapaciteit
B
menselijk kapitaal
C
permanent consumptieniveau
D
financieel vermogen
Slide 23 - Quiz
Scholing is een investering in menselijk kapitaal.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 24 - Quiz
Een timmerman verkoopt zijn bedrijf, gaat Frans leren en begint een camping in Frankrijk.
A
Omscholing
B
Bijscholing
C
Herscholing
Slide 25 - Quiz
Kok Konstandinos gaat een cursus pizza bakken doen. Dit is....
A
Herscholing
B
Bijscholing
C
Omscholing
Slide 26 - Quiz
Een docent wiskunde gaat opnieuw studeren om ook les te kunnen geven in natuurkunde.
A
Omscholing
B
Bijscholing
C
Herscholing
Slide 27 - Quiz
Als financieel adviseur ben ik een opleiding gaan doen om docent te worden. Dit is ....
A
herscholing
B
bijscholing
C
omscholing
Slide 28 - Quiz
Scholing is een investering in menselijk kapitaal.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 29 - Quiz
Wanneer zal een bedrijf besluiten te gaan investeren?
A
Als de rente hoog is.
B
Wanneer er een economische crisis wordt verwacht.
C
Als de vraag vanuit het buitenland daalt.
D
Wanneer een bedrijf een innovatief idee heeft.
Slide 30 - Quiz
Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers
Slide 31 - Quiz
De rijksbegroting is:
A
Een soort samenvatting
B
Een ander woord voor kluis
C
De verwachte inkomsten en uitgaven
D
Inkomsten en uitgaven uit het verleden
Slide 32 - Quiz
Wat is de miljoenennota?
A
Hetzelfde als de rijksbegroting
B
Dat leest de koning voor op Prinsjesdag
C
De uitleg van de rijksbegroting
D
De cijfers van de rijksbegroting in grafieken
Slide 33 - Quiz
Wat is de collectieve sector?
A
De 1e en de 2e kamer
B
De overheid en de instellingen voor sociale zekerheid
C
Het rijk, de provincies en de gemeentes
D
De overheid
Slide 34 - Quiz
Wie werken er in de collectieve sector?
A
Politie
B
Leraar
C
Marktverkoper
D
Supermarkt
medewerker
Slide 35 - Quiz
Sociale verzekeringen zijn onder te verdelen in:
A
collectieve verzekeringen en particuliere verzekeringen
B
werknemersverzekeringen en risicoverzekeringen
C
volksverzekeringen en schadeverzekeringen
D
volksverzekeringen en werknemersverzekeringen
Slide 36 - Quiz
Sociale verzekeringen zijn...
A
Verplichte verzekeringen
B
Vrijwillige verzekeringen
Slide 37 - Quiz
Wanneer de overheid aflost op de staatsschuld. Wat voor gevolgen heeft dat op de rentekosten op de staatsschuld
A
Deze worden hoger
B
Deze blijven gelijk
C
Deze worden lager
Slide 38 - Quiz
De staatsschuld stijgt als:
A
inkomsten > uitgaven
B
uitgaven > inkomsten
Slide 39 - Quiz
Wat is een staatsschuld?
A
Het totaal van de export die een land heeft gemaakt
B
Het totaal van de import die een land heeft gemaakt
C
Het totaal van de schulden die een land heeft gemaakt.
D
Een deel van de schulden die een land heeft gemaakt.
Slide 40 - Quiz
Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben
Slide 41 - Quiz
Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De ontvangen rente die is gecorrigeerd door de inflatiecorrectie.
Slide 42 - Quiz
De reële rente is lager dan de nominale rente
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet
Slide 43 - Quiz
Nominale rente = 10% Inflatie = 5% Wat is de reële rente?
A
4,8%
B
5,0%
C
5,2%
Slide 44 - Quiz
Je krijgt op je spaarrekening 1,2% rente. De inflatie is 1,7%
A
De reële rente is 1,7%
B
De reële rente is 1,2%
C
De reële rente is 0,5%
D
De reële rente is -0,5%
Slide 45 - Quiz
Een financieringstekort leidt tot ....
A
een daling van het nationaal inkomen
B
uitgestelde belasting
C
problemen voor de regering
D
zekere bezuinigingen
Slide 46 - Quiz
Wat is een financieringstekort?
A
Als de geplande uitgaven hoger zijn dan de inkomsten, het gat dat er dan ontstaat
B
Hoeveel geld er in een jaar geleend moet worden om de overheidsuitgaven te betalen
C
Een toename in de overheidsschuld, omdat er weer meer geld geleend moet worden dan er afgelost wordt