Taalverzorging H1 en H2

Toets
taalverzorging H1 en H2
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toets
taalverzorging H1 en H2

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm

Slide 2 - Slide

Onderwerp

Slide 3 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

De bakker vandaag bakt een lekkere taart.
A
De bakker
B
bakt
C
een lekkere taart
D
vandaag

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Moet jij elke ochtend naar school fietsen?
A
moet
B
fietsen
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 5 - Quiz

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
šŸ˜’šŸ™šŸ˜šŸ™‚šŸ˜ƒ

Slide 6 - Poll

Wat is het onderwerp?

Tom doet nooit de boodschappen.
A
Tom
B
doet
C
nooit
D
de boodschappen

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Alle leerlingen hebben de toets goed gemaakt.
A
leerlingen
B
alle leerlingen
C
de toets
D
goed

Slide 8 - Quiz

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
šŸ˜’šŸ™šŸ˜šŸ™‚šŸ˜ƒ

Slide 9 - Poll

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 10 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Joris heeft gisteren zijn examen gemaakt.'

A
heeft
B
heeft gemaakt
C
gemaakt
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Wat heb jij zitten doen in die klas?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten

Slide 12 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde
in een zin vinden
šŸ˜’šŸ™šŸ˜šŸ™‚šŸ˜ƒ

Slide 13 - Poll

De STAM van een werkwoord

Als je het woord moet schrijven, pas je de stam aan

naar de ik-vorm





geloven - en = gelov - de ik-vorm = geloof

reizen - en = reiz - de ik-vorm = reis

lopen - en = lop - de ik-vorm = loop


Slide 14 - Slide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 15 - Slide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 16 - Slide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 17 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 18 - Slide

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 19 - Quiz

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 20 - Quiz

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 21 - Quiz

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 22 - Quiz

2. Spelling

van de persoonsvorm


in de

verleden tijd

Slide 23 - Slide

STERKE

werkwoorden


hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen

Slide 24 - Slide

REGELS verleden tijd

bij sterke werkwoorden


In het enkelvoud: schrijf op zoals het klinkt


In het meervoud: schrijf op zoals het klinkt

Slide 25 - Slide

VOORBEELD

STERKE WERKWOORDEN


kopen : ik koop - ik kocht

lopen : ik loop - ik liep

geven : wij geven - wij gaven

kruipen : zij kruipen - zij kropen

Slide 26 - Slide

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

Slide 27 - Slide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


In het enkelvoud: stam + te / stam + de


In het meervoud: stam + ten / stam + den

Slide 28 - Slide

REGELS verleden tijd

bij zwakke werkwoorden


- Vaak hoor je of je stam + te(n) of stam + de(n)

moet gebruiken

- Gebruik een ezelsbruggetje als je

het niet (zeker) weet

Slide 29 - Slide

Is
GEVEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quiz

Is
KOPEN
een zwak werkwoord?
A
ja
B
nee

Slide 31 - Quiz

Samengestelde zinnen

Slide 32 - Slide

Voegwoorden

Slide 33 - Slide

Voegwoorden
- en                 - of
- alsof            -maar
- dus,             - derhalve
- daardoor    - daarom
- doordat,     - door
- terwijl         - want
- omdat         - indien, ingeval, zodat , opdat, sinds, enz

nadat
dat
vooraleer, voor, aleer, eer
voordat
totdat
toen
zodra
als, zoals
als ... dan
zonder dat
behalve
al, alhoewel, hoewel, ofschoon, schoon
mits
tenware
tenzij
naar
naargelang, naarmate
wanneer

Slide 34 - Slide

Woordsoorten

Slide 35 - Slide

Karin, heb jij rozen gegeven aan je vriendje? rozen=
A
zelfstandig naamwoord (zn)
B
werkwoord (ww)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
voorzetsel (vz)

Slide 36 - Quiz

Voor mijn broertje heb ik online een fotoboek gemaakt. heb =
A
zelfstandig naamwoord (zn)
B
werkwoord (ww)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
voorzetsel (vz)

Slide 37 - Quiz

Voor mijn broertje heb ik online een fotoboek gemaakt. een =
A
zelfstandig naamwoord (zn)
B
werkwoord (ww)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
lidwoord (lw)

Slide 38 - Quiz

In het rooster staat dat we Nederlands hebben in het tekenlokaal.
tekenlokaal =
A
zelfstandig naamwoord (zn)
B
werkwoord (ww)
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
voorzetsel (vz)

Slide 39 - Quiz

Hoofdletters
Gebruik je:
  • Aan het begin van een zin
  • Bij namen van personen, landen en plaatsen: Petra, Nederland, Hoorn
  • Bij feestdagen: Kerst, Pasen
  • Bij talen: Nederlands, Frans

Slide 40 - Slide

Schrijf de zin met hoofdletters over.
hedwig en tessa gaan op zondag met de trein naar maastricht.

Slide 41 - Open question

Schrijf je namen van dagen met een hoofdletter?
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quiz

Schrijf je namen van maanden met een hoofdletter?
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quiz

Zo gebruik je komma's
*In een zin met twee persoonsvormen naast elkaar.
- Als jij de hond uitlaat, zet ik thee.
*Voor voegwoorden zoals: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat.
-Ik wil graag naar Noorwegen op vakantie, omdat daar fjorden zijn.
*Tussen delen van een opsomming: Ik kocht nieuwe schoenen, een pet, een trui en drie paar sokken.

Slide 44 - Slide

Noteer hoofdletters en leestekens.
oscar en maureen zagen een regenboog terwijl het niet regende

Slide 45 - Open question

Noteer hoofdletters en leestekens.
hendrik koopt elke week een mars een snickers en een twix

Slide 46 - Open question

huiswerk
Leren H1 + H2 taalverzorging
Meenemen leesboek

Slide 47 - Slide