Spelling - directe rede en leestekens

lesprogramma (2 lesuren)
15 minuten lezen
nabespreken huiswerkopdrachten (directe rede en komma)
---------------------------------------------------------
toetsvragen bedenken over Spelling en Grammatica
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

lesprogramma (2 lesuren)
15 minuten lezen
nabespreken huiswerkopdrachten (directe rede en komma)
---------------------------------------------------------
toetsvragen bedenken over Spelling en Grammatica

Slide 1 - Slide

directe rede
Wat betekent het begrip: direct rede?
Wat is het tegenovergestelde van de directe rede?
Wanneer gebruik je de directe rede?

Slide 2 - Slide

Directe rede

Slide 3 - Slide

Directe rede
In striptaal wordt er geschreven in de directe rede 
Je schrijft dan letterlijk op wat iemand zegt. 

Slide 4 - Slide

Indirecte rede
Directe rede
'Het is heel erg koud vandaag!'
Linde zei dat ze er geen zin in had.
Volgens Rosanne heeft het gevroren
'Ik ga straks gamen!'

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Slide

Plaats het citaat vooraan in de zin.



Het jongetje smeekt of hij alsjeblieft mee mag naar het pretpark.

Slide 7 - Open question

Plaats het citaat achteraan in de zin.


Julie snauwt dat ik me met mijn eigen zaken moet bemoeien.


Slide 8 - Open question

Onderbreek het citaat.



De verbaasde man stamelt dat hij niet begrijpt wat hij verkeerd heeft gezegd.


Slide 9 - Open question

Wat is de juiste directe rede bij de zin?
A
Ik vraag: "Gaan we het journaal kijken?"
B
Ik vraag "Gaan we het journaal kijken?"
C
Ik vraag: gaan we het journaal kijken?

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste directe rede bij de zin?
A
Hij zegt "Ik heb geen mening."
B
Hij zegt: "Ik heb geen mening."
C
Hij zegt: Ik heb geen mening.

Slide 11 - Quiz

komma ,
  • Wanneer je twee zinnen samenvoegt, gebruik je een komma.
  • Tussen twee persoonsvormen plaats je een komma.
  • Voor verbindingswoorden zoals maar, nadat, omdat, terwijl,  want: Ik heb honger, maar ik mag pas eten in de pauze.
  • Bij een opsomming plaats je komma's.

Slide 12 - Slide

In welke zin staat de komma / staan de komma's op de juiste plek?
A
Ik ben te laat omdat, ik me verslapen heb.
B
Ik lust graag ijs, chocola, chips, en taart.
C
Als ik tennis, voetbalt mijn broertje.
D
Peter wil jij de afwas doen?

Slide 13 - Quiz

komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 14 - Quiz

Voor 'want' en 'omdat' zet je een komma.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

oefentoets spelling en grammatica maken
1.  groepjes met een eigen onderdeel van de spelling of grammatica
2. 14 vragen bedenken
3. antwoordmodel maken, inclusief uitleg
4. vragen volgende week woe inleveren bij mevr. Leever

Slide 17 - Slide

14 vragen
2 vragen over de begrippen of theoretische kennis van jullie onderdeel (Bijv. Wat is een samenstelling? of Waarom kan een lijdend voorwerp nooit een hoeveelheid zijn?)

10 vragen die je kunt vergelijken met de opdrachten uit je methode (Bijv. Maak de samenstelling huil + balk)

2 vragen bedenken waarin er iets uitgelegd moet worden.
(bijv. Waarom schrijf je huilebalk en niet huilenbalk?)

Slide 18 - Slide

Planning
 Les 1. Vandaag vragen bedenken + antwoorden en naar LEF sturen.

Les 2, woe na de vakantie, toets maken

Les 3, do (blokuur) nabespreken + start schrijfopdracht (recensie) voor een cijfer




Slide 19 - Slide

Groepsindeling
groep 1
groep 2
groep 3
groep 4
groep 5
groep 6
Lois
Yfke
Jort
Noor
Fleur
Charly
Tygo
Jennifer
Myrthe
Timur
Amy
Jade
Loena
Bente
Nine
Saar
Thiara
Luciano
Liam
Dide v L
Sem
Tess
Martyna
Valentijn
Fenneke
Julia
Dide H
Bart
Jolijn
Dana
persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp (blok 1, grammatica)
meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling (blok 1 + 2, grammatica)
hoofdletters en alle(n), sommige(n) (blok 3, spelling)
meervoudsvormen (spelling blok 3) en tussenletters in samenstellingen (blok 4)
samentrekking/weglatingsstreepje (blok 4) en apostrof
directe rede en de komma (spelling blok 5)

Slide 20 - Slide