BK 2 - herhaling Schritt 1 -8

 BK / M 2 - herhaling Schritt 1 -8

vraagwoorden
persoonlijke voornaamwoorden
haben
sein
getallen
1 / 40
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

 BK / M 2 - herhaling Schritt 1 -8

vraagwoorden
persoonlijke voornaamwoorden
haben
sein
getallen

Slide 1 - Slide

Tekst

Slide 2 - Slide

Vertaal Nederlands - Duits:
het lied

Slide 3 - Open question

Vertaal Nederlands - Duits: de muziek

Slide 4 - Open question

Hoe zeg je 'mit Freunden' in het Nederlands?
A
alleen
B
met familie
C
met vrienden
D
met collega's

Slide 5 - Quiz

Welk Nederlands woord komt overeen met 'der Wohnort'?
A
het park
B
de supermarkt
C
het restaurant
D
de woonplaats

Slide 6 - Quiz

Hoe vertaal je 'ausgehen' naar het Nederlands?
A
werken
B
slapen
C
uitgaan
D
binnenblijven

Slide 7 - Quiz

Wat is de Nederlandse vertaling van 'das Handy'?
A
het mobieltje
B
de computer
C
de koelkast
D
de televisie

Slide 8 - Quiz

Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je in het Duits?
persoonlijke voornaamwoorden

Slide 9 - Mind map

persoonlijke voornaamwoorden
ik
jij
hij
zij
het
ich 
du
er
sie
es

Slide 10 - Drag question

Het werkwoord sein.  
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 11 - Drag question

Slide 12 - Video

Wähle die passende Form des Verbs sein: Wo ____ du denn heute?
A
sind
B
seid
C
ist
D
bist

Slide 13 - Quiz

Setze das richtige Verb sein ein: Wir ____ in Berlin gewesen.
A
sind
B
war
C
ist
D
seid

Slide 14 - Quiz

Welches Verb passt hier: Er ____ der Lehrer.
A
ist
B
bin
C
sind
D
war

Slide 15 - Quiz

Fülle die richtige Form des Verbs sein aus: Mein Sohn und meine Tochter ____ nicht zu spät.
A
ist
B
seid
C
sind
D
bin

Slide 16 - Quiz

Verbind de Nederlandse en Duitse vraagwoorden met elkaar
wie
wo
wer
was
woher
hoe
waar
wie
wat
waarvandaan

Slide 17 - Drag question

Slide 18 - Video

Herhaling van de Duitse vraagwoorden: Welke passen bij elkaar? 
NL: Wie? 
Wo?
Waarom 
D: Wie?
D: Wer
Waar? 
Warum? 
NL: Hoe?

Slide 19 - Drag question

Slide 20 - Video

ich
du
er
wir
ihr
sie /
Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
haben

Slide 21 - Drag question

Welke vorm van haben past op de streep: _______ Peter einen Schlüssel?
A
Habe
B
Hast
C
Haben
D
Hat

Slide 22 - Quiz

Welke vorm van haben past op de streep: Max und Moritz _______ wieder viel Erfolg!
A
habe
B
habt
C
haben
D
hat

Slide 23 - Quiz

Welke vorm van haben past op de streep: _______ Peter einen Schlüssel?
A
Habe
B
Hast
C
Haben
D
Hat

Slide 24 - Quiz

Welke vorm van haben past op de streep: ________ du das gehört?
A
Haben Sie
B
Hat
C
Haben
D
Hast

Slide 25 - Quiz

Welche Form von 'haben' passt in die Lücke: Sie << hat>> einen neuen Freund?
A
hat
B
habt
C
habe
D
haben

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Video

Zet de getallen van laag (A) naar hoog (E).
A
B
C
D
E
zwanzig

sieben
zwölf
neunzehn
fünf

Slide 28 - Drag question

Schrijf het getal 17 in het Duits op:

Slide 29 - Open question

Schrijf het getal 20 in het Duits op:

Slide 30 - Open question

Wie schreibt man die Zahl 9 auf Deutsch?
A
sechzehn
B
drei
C
neun
D
eins

Slide 31 - Quiz

Welche Zahl entspricht '16' auf Deutsch?
A
neun
B
sechzehn
C
drei
D
eins

Slide 32 - Quiz

Wie lautet die deutsche Bezeichnung für die Zahl 1?
A
neun
B
eins
C
ein
D
drei

Slide 33 - Quiz

3

Slide 34 - Video

00:23
Hoeveel kosten de salamipizza's samen?

Slide 35 - Open question

00:31
Hoeveel kosten de pizza's?

Slide 36 - Open question

01:00
Hoeveel kost de pizza per stuk?

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide

Schrijf de vraagwoorden die je  kent in het Duits op 



Slide 39 - Mind map

Welk onderdeel wil je nog een keer uitgelegd krijgen?

Slide 40 - Open question