Zinsdelen

Zinsdelen
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zinsdelen

Slide 1 - Slide

Zinsdelen
Een zin bestaat uit meerdere zinsdelen. 

Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.



Slide 2 - Slide

Vraag:

Wat is de eerste stap bij het ontleden van een zin?

Slide 3 - Slide

 Stap 1: de persoonsvorm zoeken
Vraagzin maken, of:
Tijdproef -  Verander de tijd in de zin (vt, tt)
                        Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

De hond sluipt door het bos samen met zijn baasje.
> De hond sloop door het bos samen met zijn baasje.

Slide 4 - Slide

Stap 2: zet een streep direct voor en
                achter de pv


De hond | sluipt | door het bos samen met zijn baasje.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

ONTHOUD!: Voor de pv is maar plek voor één zinsdeel.
(De pv staat dus dan altijd op de tweede plek in een zin in het Nederlands.)


De hond | sluipt | door het bos samen met zijn baasje.


één zinsdeel

Slide 7 - Slide

Stap 3: verander de volgorde van de zin. Kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.
Er is maar plek voor 1 zinsdeel op die plek.

Slide 8 - Slide

  1. De hond | sluipt | door het bos samen met zijn baasje.
  2. Door het bos | sluipt | de hond | samen met zijn baasje.
  3. Samen met zijn baasje | sluipt | de hond | door het bos.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video


Stappenplan zinsdeelproef
1 Onderstreep de pv.
       Mandy wacht op haar moeder.
Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen.
       Mandy | wacht | op haar moeder.
3 Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.
       Op haar moeder wacht Mandy.
4 Ga daar mee door tot je alle zinsdelen hebt gevonden.


Slide 11 - Slide

  1. Twee jaar lang verdacht hij deze man van diefstal.
  2. Het jongetje lachte na een paar minuten gelukkig weer.
  3. In deze kas leren kinderen het planten van hun eigen voedsel.
  4. De vakantie in het westen en het noorden van Ierland was fantastisch.
timer
5:00

Slide 12 - Slide


  1. Twee jaar lang | verdacht | hij | deze man | van diefstal.
  2. Het jongetje | lachte | na een paar minuten | gelukkig | weer.
  3. In deze kas | leren | kinderen | het planten van hun eigen voedsel.
  4. De vakantie in het westen en het noorden van Ierland | was | fantastisch.

Slide 13 - Slide

Inloggen!


Slide 14 - Slide

Benoem de zinsdelen

1. persoonsvorm
2. werkwoordelijk gezegde
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwep
6. bijwoordelijk bepaling

Slide 15 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 16 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd

Slide 17 - Quiz

Wat is in de onderstaande zin het gezegde?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging

Slide 18 - Quiz

Wat is het gezegde in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal de temperatuur stijgen
D
zal stijgen

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart

Slide 22 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:

Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje

Slide 23 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De kassière geeft aan de vriendelijke klant de spaarzegels.
A
de spaarzegels
B
aan de vriendelijke klant
C
de vriendelijke klant
D
de kassière

Slide 24 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Volgende week ga ik voor mijn vrienden een zak snoep kopen
A
volgende week
B
een zak snoep
C
ga kopen
D
voor mijn vrienden

Slide 25 - Quiz

Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin:
De tuinman geeft de pas geplante bloemen water met een gieter
A
met een gieter
B
geeft
C
de tuinman
D
de pas geplante bloemen

Slide 26 - Quiz

Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin:
Tussen de bomen hangt de kleurrijke hangmat.
A
de kleurrijke hangmat
B
hangt
C
tussen de bomen
D
is er niet

Slide 27 - Quiz

Zet in zinsdelen:
Dit weekend gaan we naar de Efteling
A
Dit weekend/ gaan/ we/naar/ de Efteling
B
Dit/weekend/ gaan/we/naar/de Efteling
C
Dit weekend/gaan/we/naar de Efteling
D
Dit weekend gaan/we/naar de Efteling

Slide 28 - Quiz

Zet in zinsdelen:
Vorige week heeft hij een heerlijke stamppot gemaakt voor ons.
A
Vorige week heeft / hij/ een heerlijke stamppot gemaakt / voor ons
B
Vorige week / heeft / hij / een heerlijke stamppot / gemaakt / voor ons
C
Vorige week / heeft / hij / een heerlijke stamppot gemaakt / voor ons
D
Vorige week / heeft hij / een heerlijke stamppot / gemaakt / voor ons

Slide 29 - Quiz

Oefenen: 
 
Extra oefenen via CambiumNed --> Zinsdelen

Slide 30 - Slide