Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval) en vraagwoorden

Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval) en vraagwoorden
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Persoonlijk voornaamwoord (1e naamval) en vraagwoorden

Slide 1 - Slide

Om te beginnen...
het persoonlijk voornaamwoord

Slide 2 - Slide

ich
du
er
sie (enk)
es
wir
ihr
Sie
sie (mv)
ik
jij
hij
zij (enk)
het
wij
jullie
u
zij 
(mv)

Slide 3 - Drag question

............. (hij) macht immer seine Hausaufgaben.
A
Sie
B
er
C
du
D
sie

Slide 4 - Quiz

Haben ......... (u) einen Kugelschreiber für mich?
A
wir
B
sie
C
ihr
D
Sie

Slide 5 - Quiz

Mein Lehrer erklärt .......... (het) noch mal.
A
es
B
ihr
C
sie
D
er

Slide 6 - Quiz

"Kommt ......... (jullie) rein?", sagte die Lehrerin.
A
ich
B
wir
C
ihr
D
sie

Slide 7 - Quiz

Vul in:
Meine Mutter? Morgen macht ..... Kuchen

Slide 8 - Open question

Vul in:
Meine Freunde und ich, .... haben immer Spaß

Slide 9 - Open question

Vul in:
"Johann, wo wohnst ..... ?"

Slide 10 - Open question

Meine Eltern und ich kauften gestern ein Eis.

Waardoor kan ik "Meine Eltern und ich" vervangen?

Slide 11 - Open question

Das Kind hat bei einem Freund gespielt.

Waardoor kan ik "Das Kind" vervangen?

Slide 12 - Open question

                    Fragewörter

Slide 13 - Slide

Welke Duitse vraagwoorden ken je al?

Slide 14 - Open question

Welke 9 vraagwoorden zijn er?

wie = wer

wat = was

waar = wo

waarheen = wohin

waarvandaan = woher

hoe = wie

wanneer = wann

waarom = warum

welk(e) = welche

Slide 15 - Slide

even checken!
Vul jij het juiste vraagwoord in?

Slide 16 - Slide

(wanneer) ________ kommst du morgen? Ich komme morgen um halb 10.
A
wer
B
wie
C
wo
D
wann

Slide 17 - Quiz

(waarom)_______ hast du das gemacht?
A
wann
B
warum
C
wohin
D
woher

Slide 18 - Quiz

_______ hast du das gemacht?

(er zijn 2 antwoorden goed)
A
wann
B
warum
C
wohin
D
woher

Slide 19 - Quiz

_______ Musik gefällt dir?
A
was
B
wie
C
welche
D
wohin

Slide 20 - Quiz

(waarvandaan) ______ kommst du? Aus Frankreich
A
woher
B
wohin
C
warum
D
welche

Slide 21 - Quiz

Wat betekenen deze Duitse vraagwoorden in het NL? wo/wann/wohin
A
wanneer/als/waarvandaan
B
wie/wanneer/waarheen
C
waar/wanneer/waarheen
D
waar/wanneer/waarvandaan

Slide 22 - Quiz

Wer
Wie
Woher
Wo
Wann
Warum
Wohin
waar
Was
Wie
Hoe
waarvandaan
wanneer
waarom
waarheen
wat

Slide 23 - Drag question

Und?
Hoe ging het?
Wat ging goed?
Waar moet je nog 
aandacht aan besteden?

Slide 24 - Slide