H3D woensdag 22 mei


Herzlich Willkommen
beim Deutschunterricht
Mittwoch, den 22. Mai
1 / 32
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson


Herzlich Willkommen
beim Deutschunterricht
Mittwoch, den 22. Mai

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lernziele
  • Je kent de voorzetsels derde en vierde naamval
  • Je weet hoe je een zin moet ontleden
  • Je kent de uitgangen van de lidwoorden
  • Je kent de uitgangen van de bezittelijke voornaamwoorden
  • Je kent de persoonlijke voornaamwoorden
  • Oefenen luistervaardigheid
  • Oefenen spreekvaardigheid

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Präpositionen 4. Fall / Akkusativ
  • durch (door)
  • ohne (zonder)
  • für (voor)
  • entlang (langs)
  • gegen (tegen)
  • um (om)
  • bis (tot)

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Präpositionen 3. Fall / Dativ
  • aus (uit)
  • bei (bij)
  • mit (met)
  • nach (na, naar)
  • seit (sinds, tijdsbepaling)
  • von (van, door)
  • zu (te, naar bij personen)

    Slide 4 - Slide

    This item has no instructions

    Beispiele
    Kommst du zu .... (mij), oder komme ich zu ..... (jou)?
    Hast du etwas Zeit für ..... (mij)?
    Wir spielen gegen ..... (jullie)!
    Ohne ..... (jou) schaffe ich es nicht.
    Hier, das ist für .... (jullie).
    Von ... (wie) bekommt ihr diese Sachen?



    Slide 5 - Slide

    This item has no instructions

    Beispiele
    Kommst du zu mir, oder komme ich zu dir?
    Hast du etwas Zeit für mich?
    Wir spielen gegen euch!
    Ohne dich schaffe ich es nicht.
    Hier, das ist für euch.
    Von wem bekommt ihr diese Sachen?



    Slide 6 - Slide

    This item has no instructions

    persoonlijk of bezittelijk?
    persoonlijk voornaamwoord: 
    • verwijst naar een persoon óf vervangt een zelfstandig nw.
    • vaste vorm (ich/mich/mir of du/dich/dir enz.)
    bezittelijk voornaamwoord:
    • geeft aan dat iets van iemand is/bij iemand hoort/staat altijd voor een zelfstandig naamwoord (mein/dein/sein/ihr enz.)
    • ein-groep --> heeft vaak een uitgang, niet altijd

    Slide 7 - Slide

    This item has no instructions

    Slide 8 - Video

    This item has no instructions

    Übersicht

    Slide 9 - Slide

    This item has no instructions

    Stap 1:

    Als 1e kijk je nu of er een voorzetsel of werkwoord in de zin staat met een naamval.   

    Slide 10 - Slide

    This item has no instructions

    Zo ja, wat is het voorzetsel in deze zin en welke naamval heeft het.?
    Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
    A
    Morgen / +4
    B
    komme / +3
    C
    Mutter / +4
    D
    mit / +3

    Slide 11 - Quiz

    This item has no instructions

    Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval heeft. Je moet nu bepalen welk woord ervoor zorgt dat je naar m /v/o/mv  moet kijken?

    Slide 12 - Slide

    This item has no instructions

    Welk woord bepaalt het geslacht (der/die/das /die (mv) hebt?
    Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
    A
    Morgen / m
    B
    mit / v
    C
    Berlin/m
    D
    Mutter /v

    Slide 13 - Quiz

    This item has no instructions

    Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"?
    Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
    A
    meinem
    B
    meiner
    C
    meinen

    Slide 14 - Quiz

    This item has no instructions

    Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
    A
    diesem
    B
    dieser
    C
    diese
    D
    diesen

    Slide 15 - Quiz

    This item has no instructions

    Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
    A
    deinem
    B
    dein
    C
    deine
    D
    deinen

    Slide 16 - Quiz

    This item has no instructions

    Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
    A
    seinem
    B
    seine
    C
    seiner
    D
    seinen

    Slide 17 - Quiz

    This item has no instructions

    Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
    A
    welchem
    B
    welchen
    C
    welche
    D
    welcher

    Slide 18 - Quiz

    This item has no instructions

    Geen voorzetsel in de zin?
    Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
    Dan ga je de zin ontleden. 

    Slide 19 - Slide

    This item has no instructions

    Stap 2:
    Onderwerp: 1e naamval: Wie doet wat OF hij/zij-regel)
    Lijdend voorwerp: 4e naamval: Wie/Wat + gezegde + onderwerp OF Hem/Haar-regel)
    Meewerkend voorwerp: 3e naamval: AAN/VOOR wie

    Slide 20 - Slide

    This item has no instructions

    Wat is in deze zin het onderwerp?
    ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk

    A
    ...(mijn) Mutter
    B
    gibt
    C
    ... (haar) Vater
    D
    ... (een) Geschenk

    Slide 21 - Quiz

    This item has no instructions

    Wat wordt dan de juiste vervoeging?
    ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
    A
    mein Mutter
    B
    meine Mutter
    C
    meiner Mutter
    D
    meinen Mutter

    Slide 22 - Quiz

    This item has no instructions

    Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
    ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
    A
    ... (mijn) Mutter
    B
    gibt
    C
    ... (haar) Vater
    D
    ... (een) Geschenk

    Slide 23 - Quiz

    This item has no instructions

    Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
    ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
    A
    ... (mijn) Mutter
    B
    gibt
    C
    ... (haar) Vater
    D
    ... (een) Geschenk

    Slide 24 - Quiz

    This item has no instructions

    Wat wordt de juiste vervoeging?
    ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
    A
    eine Geschenk
    B
    eines Geschenk
    C
    ein Geschenk
    D
    einen Geschenk

    Slide 25 - Quiz

    This item has no instructions

    Evaluatie
    Oefening 1: Naamvallen
    Schrijf alle lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden op!!!

    Slide 26 - Slide

    This item has no instructions

    Hausaufgaben
    • Maken oef. 20 en 21 blz. 109 en 110.









               


    Slide 27 - Slide

    differentiëren bij het nakijken van het huiswerk.
    3 groepen
    1 Groep alles goed digitaal
    2 Groep niets digitaal gemaakt / huiswerk in boek controleren
    3. Groep deels goed digitaal.
    Na controle poll afnemen
    1. groep zelfstandig bespreken huiswerk
    2. verlengde instructie en dan zelfstandig bespreken.
    3. samen bespreken
    Hörübung

    Slide 28 - Slide

    This item has no instructions

    Mündliche Prüfung
    • Per leerling minimaal 3 minuten
    • Maximaal 10 steekwoorden op een blaadje
    • Je vertelt over een voorwerp of foto die je meeneemt uiteraard in je allerbeste Duits!!!
    • Geen mondeling, dan oefenen leesvaardigheid i.v.m. proefwerkweek

    Slide 29 - Slide

    This item has no instructions

    Üben
    • Je krijgt een post-it en daarop schrijf je de naam van een voorwerp IN HET DUITS (maak het niet te moeilijk)
    • Vervolgens beschrijf je dit voorwerp in het Duits. Je krijgt 5 minuten om kenmerken op te zoeken via het internet (denk aan kleur/vorm enz.)
    • Je plakt deze post-it bij je buurman/vrouw op zijn/haar hoofd
    • en raden maar ... Daarna draaien we de rollen om (5 min.)
    timer
    5:00

    Slide 30 - Slide

    This item has no instructions

    Lernziele erreicht?
    • Je kent de voorzetsels derde en vierde naamval
    • Je weet hoe je een zin moet ontleden
    • Je kent de uitgangen van de lidwoorden
    • Je kent de uitgangen van de bezittelijke voornaamwoorden
    • Je kent de persoonlijke voornaamwoorden
    • Oefenen luistervaardigheid
    • Oefenen spreekvaardigheid






               


    Slide 31 - Slide

    Vragen of ze google form willen invullen.

    Auf Wiedersehen!

    Slide 32 - Slide

    This item has no instructions