2 HA Lezen H1 t/m H6

Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.

Deel 1: terugblik op de theorie

Deel 2: de leesquiz
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.

Deel 1: terugblik op de theorie

Deel 2: de leesquiz

Slide 1 - Slide

Welkom! Wat gaan we doen?
Herhaling theorie per hoofdstuk

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 1
Belangrijkste zaak in een tekst: hoofdzaken
Niet zo belangrijke zaken in tekst: bijzaken
Hoofdzaak van een alinea: in de kernzin
Meestal de eerste, tweede of laatste zin van een alinea

Slide 3 - Slide

Waar vind je in een tekst hoofdzaken?
Op voorkeursplaatsen, zoals in de
inleiding en het slot van de tekst.

Slide 4 - Slide

H2: Tekstverbanden en signaalwoorden (1)

Slide 5 - Slide

Theorie
Een tekst bestaat uit verschillende alinea's. Die vormen samen weer een geheel, ze staan dus niet zomaar bij elkaar. Dat alles bij elkaar hoort, wordt gevormd door verbanden. Deze verbanden breien de alinea's aan elkaar. Hiervoor heb je verbindingswoorden nodig: ook wel signaalwoorden genoemd.

Slide 6 - Slide

Hoofdstuk 4
Feit: uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Je kan het controleren.
Mening/standpunt: uitspraak over wat iemand van iets vindt. Je het met een mening eens of oneens zijn. 

Slide 7 - Slide

Hoofdstuk 4 (vervolg)
Argument: het 'bewijs' voor je mening. De redenen waarom je een bepaalde mening hebt. 

Signaalwoorden: want, omdat, namelijk


Slide 8 - Slide

Hoofdstuk 5 - Tekstverbanden#2
Voorwaardelijk verband: er wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt.

Signaalwoorden: als (... dan), indien, wanneer

Slide 9 - Slide

Concluderend verband
Uit een aantal eerdere uitspraken wordt een conclusie getrokken.

Signaalwoorden: dus, daarom, kortom, concluderend

Slide 10 - Slide

Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want

Slide 11 - Slide

Oorzakelijk verband
Er is sprake van een oorzaak en een gevolg. 

Signaalwoorden: doordat, als gevolg van, dus, dankzij

Slide 12 - Slide

Hoofdstuk 6
Waaraan kun je zien voor wie een tekst is bedoeld?
-onderwerp
-lay-out
-taalgebruik
-de bron

Slide 13 - Slide

Welke tekstverbanden weet je nog?

Slide 14 - Mind map

Waar staat de hoofdzaak van een alinea?
A
In de inleiding
B
In de kernzin
C
In de conclusie
D
In de kop

Slide 15 - Quiz

Wat is bijzonder aan een feit?
A
Het is waar of niet waar, je kan het controleren
B
Je kan het er eens of oneens over zijn
C
Het is het bewijs voor je standpunt

Slide 16 - Quiz

Van wat voor verband is hier sprake?
Als je goed leert, haal je een goed cijfer

Slide 17 - Open question

Je kunt aan het onderwerp van een tekst zien voor welke lezers deze tekst is bedoeld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Van wat voor verband is hier sprake?
Eerst pompte ik m'n banden op, daarna fietste ik weg.
A
Redengevend verband
B
Concluderend verband
C
Chronologisch verband
D
Oorzakelijk verband

Slide 19 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst kan ik vinden door...
A
globaal te lezen
B
oriënterend te lezen
C
zoekend te lezen
D
precies te lezen

Slide 20 - Quiz

'Sparta Rotterdam heeft het mooiste shirt van Nederland.'
Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 21 - Quiz

Willem van Oranje is in 1584 in Delft vermoord door Balthasar Gerards.
Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 22 - Quiz

Hoofdzaken van alinea's staan in kernzin. Wat kun je met kernzinnen?

Slide 23 - Open question

'Doordat' is een signaalwoord dat een oorzakelijk verband aangeeft.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Waaraan zie je voor wie een tekst is bedoeld?
A
Aan de titel en het slot
B
Aan de kleur en het lettertype
C
Aan het onderwerp, taalgebruik en de bron
D
Aan signaalwoorden

Slide 25 - Quiz

Soorten verbanden
Er zijn verschillende soorten tekstverbanden:

- chronologisch
- opsommend
- tegenstellend
- toelichtend

Slide 26 - Slide

Chronologisch
= volgorde van tijd

Slide 27 - Slide

Signaalwoorden:

voordat, nadat, eerst,
daarna, vroeger, toen, later etc.

Slide 28 - Slide

chronologisch - voorbeeld
Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel.

Slide 29 - Slide

chronologisch - voorbeeld
Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel.

Slide 30 - Slide

Opsommend

Slide 31 - Slide

Signaalwoorden:


ook, verder, bovendien, en, maar ook, ten eerste, als laatste etc.

Slide 32 - Slide

opsomming- voorbeeld
Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen. In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk een spannend boek te lezen.

Slide 33 - Slide

opsomming- voorbeeld
Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen. In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk een spannend boek te lezen.

Slide 34 - Slide

TIP: Je kan er "punten" van maken


In haar vrije tijd doet zij:

- sport

- televisiekijken

- boeken lezen

Slide 35 - Slide

Tegenstellend

Slide 36 - Slide

Signaalwoorden:

maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds-anderzijds etc.

Slide 37 - Slide

tegenstelling - voorbeeld

Op internet zijn veel bedriegers actief. Maar de politie doet er veel te weinig aan om ze op te sporen.

Slide 38 - Slide

tegenstelling - voorbeeld

Op internet zijn veel bedriegers actief. Maar de politie doet er veel te weinig aan om ze op te sporen.

Slide 39 - Slide

Toelichtend

Slide 40 - Slide

Signaalwoorden:

bijvoorbeeld, zo, als, denk aan, neem nou

Slide 41 - Slide

toelichtend - voorbeeld
Adriana kookt graag buitenlandse gerechten, zoals couscous

Slide 42 - Slide

toelichtend - voorbeeld
Adriana kookt graag buitenlandse gerechten, zoals couscous

Slide 43 - Slide