Lezen H1 t/m H6

Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.

Deel 1: terugblik op de theorie

Deel 2: de leesquiz
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.

Deel 1: terugblik op de theorie

Deel 2: de leesquiz

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 1
Belangrijkste zaak in een tekst: hoofdzaken
Niet zo belangrijke zaken in tekst: bijzaken
Hoofdzaak van een alinea: in de kernzin
Meestal de eerste, tweede of laatste zin van een alinea

Slide 2 - Slide

Waar vind je in een tekst hoofdzaken?
Op voorkeursplaatsen, zoals in de
inleiding en het slot van de tekst.

Slide 3 - Slide

H2+H3: Tekstverbanden en signaalwoorden 
- concluderend verband (dus, daarom, al met al)
- redengevend verband (omdat, daarom, dus, want)
- oorzakelijk verband ( doordat, daardoor, als gevolg van)
- doel-middelverband (opdat, zodat, door middel van)
- vergelijkend verband (in vergelijking met, net als, evenals, zoals)
- samenvattend verband ( kortom, samengevat, met andere woorden)

Slide 4 - Slide

Theorie
Een tekst bestaat uit verschillende alinea's. Die vormen samen weer een geheel, ze staan dus niet zomaar bij elkaar. Dat alles bij elkaar hoort, wordt gevormd door verbanden. Deze verbanden breien de alinea's aan elkaar. Hiervoor heb je verbindingswoorden nodig: ook wel signaalwoorden genoemd.

Slide 5 - Slide

Hoofdstuk 4
Feit: uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Je kan het controleren.
Mening/standpunt: uitspraak over wat iemand van iets vindt. Je het met een mening eens of oneens zijn. 

Slide 6 - Slide

Hoofdstuk 4 (vervolg)
Argument: het 'bewijs' voor je mening. De redenen waarom je een bepaalde mening hebt. 

Signaalwoorden: want, omdat, namelijk


Slide 7 - Slide

Hoofdstuk 5 - Kritisch lezen
Kritisch lezen doe je zo:
- Bekijk of de auteur deskundig en onpartijdig is
- Wat is de bron van de tekst? Waar is de tekst gepubliceerd?
- Zijn de mensen die geïnterviewd worden betrouwbaar en deskundig? 
-Is de informatie in de tekst niet verouderd / nog actueel?
- Klopt het wat de auteur zegt? Laat hij geen belangrijke dingen weg?
- Gebruikt de auteur sterke argumenten?

Slide 8 - Slide

Hoofdstuk 6
Waaraan kun je zien voor wie een tekst is bedoeld?
-onderwerp
-lay-out
-taalgebruik
-de bron

Slide 9 - Slide

Waar staat de hoofdzaak van een alinea?
A
In de inleiding
B
In de kernzin
C
In de conclusie
D
In de kop

Slide 10 - Quiz

Wat is bijzonder aan een feit?
A
Het is waar of niet waar, je kan het controleren
B
Je kan het er eens of oneens over zijn
C
Het is het bewijs voor je standpunt

Slide 11 - Quiz

Van wat voor verband is hier sprake?
Als je goed leert, haal je een goed cijfer

Slide 12 - Open question

Je kunt aan het onderwerp van een tekst zien voor welke lezers deze tekst is bedoeld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Van wat voor verband is hier sprake?
Eerst pompte ik m'n banden op, daarna fietste ik weg.
A
Redengevend verband
B
Concluderend verband
C
Chronologisch verband
D
Oorzakelijk verband

Slide 14 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst kan ik vinden door...
A
globaal te lezen
B
oriënterend te lezen
C
zoekend te lezen
D
precies te lezen

Slide 15 - Quiz

'Sparta Rotterdam heeft het mooiste shirt van Nederland.'
Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 16 - Quiz

Willem van Oranje is in 1584 in Delft vermoord door Balthasar Gerards.
Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 17 - Quiz

Hoofdzaken van alinea's staan in kernzin. Wat kun je met kernzinnen?

Slide 18 - Open question

'Doordat' is een signaalwoord dat een oorzakelijk verband aangeeft.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

Waaraan zie je voor wie een tekst is bedoeld?
A
Aan de titel en het slot
B
Aan de kleur en het lettertype
C
Aan het onderwerp, taalgebruik en de bron
D
Aan signaalwoorden

Slide 20 - Quiz

Soorten verbanden (klas 1)
Er zijn verschillende soorten tekstverbanden:

- chronologisch
- opsommend
- tegenstellend
- toelichtend

Slide 21 - Slide

Chronologisch
= volgorde van tijd

Slide 22 - Slide

Signaalwoorden:

voordat, nadat, eerst,

daarna, vroeger, toen, later etc.

Slide 23 - Slide

chronologisch - voorbeeld
Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel.

Slide 24 - Slide

chronologisch - voorbeeld
Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel.

Slide 25 - Slide

Opsommend

Slide 26 - Slide

Signaalwoorden:


ook, verder, bovendien, en, maar ook, ten eerste, als laatste etc.

Slide 27 - Slide

opsomming- voorbeeld
Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen. In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk een spannend boek te lezen.

Slide 28 - Slide

opsomming- voorbeeld
Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen. In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk een spannend boek te lezen.

Slide 29 - Slide

TIP: Je kan er "punten" van maken


In haar vrije tijd doet zij:

- sport

- televisiekijken

- boeken lezen

Slide 30 - Slide

Tegenstellend

Slide 31 - Slide

Signaalwoorden:

maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds-anderzijds etc.

Slide 32 - Slide

tegenstelling - voorbeeld

Op internet zijn veel bedriegers actief. Maar de politie doet er veel te weinig aan om ze op te sporen.

Slide 33 - Slide

tegenstelling - voorbeeld

Op internet zijn veel bedriegers actief. Maar de politie doet er veel te weinig aan om ze op te sporen.

Slide 34 - Slide

Toelichtend

Slide 35 - Slide

Signaalwoorden:

bijvoorbeeld, zo, als, denk aan, neem nou

Slide 36 - Slide

toelichtend - voorbeeld
Adriana kookt graag buitenlandse gerechten, zoals couscous

Slide 37 - Slide

toelichtend - voorbeeld
Adriana kookt graag buitenlandse gerechten, zoals couscous

Slide 38 - Slide