A
1. De zitbank; de bank (geldzaken)
2. De stier; de smeris
3. De breuk (bot, glas); de breuk (rekenen)
4. Ezelsoor, omgevouwen hoekje van een pagina in een boek; paddenstoel
5. Vingerhoed (naaigerei); Vingerhoedskruid (plant)
6. Gerecht (juridisch); gerecht (maaltijd)
7. Elektriciteit; stroming (rivier, lucht)
B
1 de bank (geldzaken)
2 de stier
3 de breuk (rekenen)
4 een ezelsoor (omgevouwen hoekje)
5 de Vingerhoedskruid (plant)
6 dit gerecht (maaltijd)
7 weinig elektriciteit