Ww gez en voorzetsel

Vandaag
  • Absenten
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Voorzetsel
  • Aan het werk
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag
  • Absenten
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Voorzetsel
  • Aan het werk

Slide 1 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



Slide 2 - Slide

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 4 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 6 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 7 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 11 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?
wordt benoemd =
A
Persoonsvorm
B
Werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp

Slide 12 - Quiz

De groene kat | is | over straat | gelopen.
| is | gelopen |
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 14 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 15 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 16 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 18 - Quiz

Voorzetsel
  • Wat is een voorzetsel?

  • -> Korte woorden die het volgende aangeven:
  • Plaats (in/op/naar (de kast))
  • Tijd (na/tijdens/in (de pauze))
  • Reden of oorzaak door/vanwege (de regen)

  • Kun je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten
  • Staat meestal aan het begin van een zinsdeel

Slide 19 - Slide

Wat is het voorzetsel?
De kat ligt op de bank.
A
de
B
bank
C
kat
D
op

Slide 20 - Quiz

Een voorzetsel bestaat uit één woord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
Tijdens de pauze maakte ik mijn huiswerk.
A
pauze
B
mijn
C
tijdens
D
de

Slide 22 - Quiz

Een voorzetsel staat vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord.
A
Onjuist
B
Juist

Slide 23 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
Mijn opa viel in slaap in zijn stoel.
A
mijn
B
opa
C
stoel
D
in

Slide 24 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
Van de meester mag ik niet meer naast mijn beste vriendin zitten.
A
beste
B
meester
C
naast
D
vriendin

Slide 25 - Quiz

Werk verder aan
  • Blz. 202: opdracht 1 en 2
  • Blz. 204: opdracht 1 en 2
  • Blz. 207: opdracht 3 en 5
  • Blz. 208
  • Blz. 210


Slide 26 - Slide