Toets Thema 1: Economie en Geld

TOETS
Hoofdstuk 1: Economie en Geld
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

TOETS
Hoofdstuk 1: Economie en Geld

Slide 1 - Slide

Geef een voorbeeld van een primaire behoefte

Slide 2 - Open question

Geef een voorbeeld van een secundaire behoefte

Slide 3 - Open question

Omdat Renée arbeidsongeschikt is, krijgt ze een uitkering van de overheid. Ze kan niet alle dagen werken. Ze heeft wel een parttimebaan als secretaresse en verdient zo een
salaris.

Wat betekent dit voor haar inkomen? Kies de beste omschrijving.

A
Ze krijgt een uitkering, maar dat is geen inkomen
B
Haar totale inkomen is het salaris dat ze krijgt
C
Ze is arbeidsongeschikt, dus heeft ze geen inkomen
D
Haar inkomen bestaat uit het salaris en de uitkering

Slide 4 - Quiz

Geef de juiste drie soorten inkomens:
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Incidenteel inkomen
D
Overdrachtsinkomen

Slide 5 - Quiz

Wat zijn dagelijkse uitgaven?
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
uitgaven die regelmatig terugkeren
C
uitgaven voor boodschappen
D
Uitgaven die je niet zo vaak doet

Slide 6 - Quiz

Wat zijn incidentele uitgaven?

Slide 7 - Open question

Brendan heeft € 1.400,- op een spaarrekening bij een bank staan. Na een jaar krijgt hij € 35,00 aan rente. Hoeveel procent rente krijgt Brendan?

Slide 8 - Open question

Wat zijn voorbeelden van Giraal geld?
A
Creditcard
B
Betaalpas
C
Biljetten
D
iDeal

Slide 9 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van Chartaal geld
A
Incasso
B
50 euro biljet
C
10 eurocent munt
D
Pinpas

Slide 10 - Quiz

Geldfuncties
Niki zit in havo 3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda.
Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b),
zodat ze bij 40 uur werken 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen.
Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d). De rest maakt Niki op aan
uitgaan (e). Ze spaart voor een fel begeerde auto, die ze over 3 maanden
wil kopen. Deze staat nu te koop voor € 1.000 (f).

De functie bij (c) is ........ en bij (d) is ........ .

A
c = ruilmiddel en d = spaarmiddel
B
c = rekenmiddel en d = spaarmiddel
C
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel
D
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel

Slide 11 - Quiz

Wat zijn de drie spaarmotieven?

Slide 12 - Open question

Welke organisatie regelt alles omtrent de Euro?
A
De Wereldbank
B
De Nederlandsche bank
C
De Europese Centrale Bank
D
De ING

Slide 13 - Quiz

Incidentele uitgaven
Dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Benzine
Brood
Een nieuwe fiets
Hagelslag
Netflix abonnement
Meubels
Reparatie keuken
Wegenbelasting
Huur

Slide 14 - Drag question

Esmee ontvangt 1,3% rente op haar spaarrekening. Er staat nu € 1.798,- op.

Bereken hoeveel rente zij krijgt over dit bedrag na één jaar.

Slide 15 - Open question

Julia heeft de eerste helft van het jaar € 520 en het tweede halfjaar € 390 op haar spaarrekening. Ze krijgt 0,9% rente.

Bereken hoeveel rente zij krijgt dit jaar.

Slide 16 - Open question

Geef een voorbeeld van een schaars product

Slide 17 - Open question

De hoogte van je tegoed op een betaalrekening noem je het saldo.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quiz

Het grootste deel van het betalingsverkeer loopt tegenwoordig via chartaal geld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quiz

Melissa krijgt in de uitverkoop 5% korting op de aanschaf van een haarföhn. Ze betaalt nu slechts € 39,90. Hoeveel is de prijs van de föhn zonder korting?

Slide 20 - Open question

Kinder-
toeslag
Bijstands-
uitkering
Huur-
opbrengst
Rente
Winst
Inkomen in natura
Salaris
Je ontvangt 0,2% over je spaargeld
Zelfstandige (heeft een eigen bedrijf)
Je krijgt een kerstpakket
Medewerker bij een administratiekantoor
Eigenaar van woningen
Alleenstaande moeder
Man die geen werk heeft

Slide 21 - Drag question

Veerle heeft € 240 geleend van haar vriendin Famke.
Na een jaar betaalt zij volgens afspraak € 260 terug.
Hoeveel procent rente heeft Veerle betaald?
Rond je antwoord af op één decimaal.

Slide 22 - Open question

Zijn de volgende voorbeelden van sociale zekerheid een sociale verzekering of een sociale voorziening?
Sociale voorziening

Sociale verzekering
AOW
Kinderbijslag
Bijstandsuitkering
WIA
WW

Slide 23 - Drag question

Koppel de juiste verzekeringen aan elkaar
Sociale zekerheid in Nederland
Werknemersverzekeringen
Volksverzekeringen
WW
WIA
AOW
ANW
AKW
kinderbijslag

Slide 24 - Drag question

Werknemers-
verzekering
Volks-
verzekering
Sociale voorziening
WW:
werkloosheidswet
bijstand,
kinderbijslag
AOW:
algemene ouderdoms wet

Slide 25 - Drag question

Vul hieronder de voor en nadelen van sparen en beleggen in
Sparen
Beleggen
Voordeel:
Nadeel:
Je krijgt Rente
De rente is laag
Je kunt jouw geld verliezen
Je belegging kan meer waard worden

Slide 26 - Drag question

Sleep het begrip naar de zin waar deze bij past.
Je krijgt voor je verjaardag 20 euro. Je besluit dit te bewaren totdat je weet wat je gaat kopen
Je hebt niet genoeg geld om een blikje drinken te kopen. Je vraagt aan een vriend om 2 euro, deze geef je morgen terug. 
Je koopt een paar nieuwe Nikes en bewaart ze in de doos. Je hoopt deze over een jaar duurder te verkopen. 
Beleggen
Lenen
Sparen

Slide 27 - Drag question

Winst per aandeel €1.03 Koers per jaarultimo €22.48 Dividend per aandeel €0.87. 500 aandelen voor €22.50 per stuk. Hij verkocht ze voor €21.30 per aandeel na dividend gekregen te hebben.
A
Dividendrendement: 3%
B
Dividendrendement: 3.87%
C
Dividendrendement: 38%
D
Dividendrendement: 38.7%

Slide 28 - Quiz

Wat is het rendement van aandelen?
A
Dividendrendement
B
Koersrendement
C
Dividendrendement + Koersrendement
D
Geen van beide

Slide 29 - Quiz

Wat hoort niet bij aandelen?
A
Dividendrendement
B
Koersrendement
C
Dividendrendement + Koersrendement
D
Geen van beide

Slide 30 - Quiz

Wat is GEEN verschil tussen aandelen en obligaties?
A
Bij obligaties krijg je de inleg terug
B
Bij aandelen kan je de inleg verliezen
C
Je geld kan groeien
D
Bij aandelen word je eigenaar

Slide 31 - Quiz

Obligaties zijn verhandelbaar.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Bijna geen risico
weinig risico
groter risico
aandelen
spaarrekening
obligaties
vastgoed
termijndeposito's
kunst
beleggingsfondsen

Slide 33 - Drag question

Wat hoort niet bij spaardeposito
A
vaste rente
B
afgesproken periode
C
opnamekosten
D
vrij opneembaar

Slide 34 - Quiz

Bij een spaardeposito is er sprake van:
A
Enkelvoudige rente
B
Meervoudige rente

Slide 35 - Quiz

Inkomen uit arbeid
overdrachtsinkomen

Inkomen uit bezit

Slide 36 - Drag question

Wat is het modale inkomen?
A
het gemiddelde inkomen
B
het meest voorkomende inkomen
C
het nationale inkomen
D
het arbeidsinkomen

Slide 37 - Quiz

Productiefactoren
Natuur 
Kapitaal
Arbeid
Ondernemerschap
Grond waarop producten verbouwt worden
Gebouwen en machines die nodig zijn bij het produceren van een product
Inspanning van mensen voor het produceren van producten
Het combineren van alle productiefactoren

Slide 38 - Drag question

Welke productiefactor?
Berry Boon  is eigenaar van een foodtruck. Samen met twee medewerkers verzocht hij de broodjes bij de lunch. Om de foodtruck te kopen heeft Berry € 60.000,- bij een bank geleend. De twee medewerkers verdienen € 20.000,- per jaar. Berry haalt per jaar € 15.000,- uit zijn bedrijf.
Welke productiefactor hoort bij het bedrag van € 60.000,-?
Welke productiefactor hoort bij het bedrag van € 20.000,-?
Welke productiefactor hoort bij het bedrag dat Berry uit zijn bedrijf haalt?
Welke productiefactor zijn de broodjes?
Kapitaal
Arbeid
Ondernemerschap
Natuur

Slide 39 - Drag question

Productiefactoren en de beloning
Om te produceren heb je productiefactoren nodig.
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning.
Combineer de productiefactoren met de beloningen.


Arbeid
Kapitaal
Natuur
Ondernemerschap
Loon
Rente
Pacht
Winst
Huur

Slide 40 - Drag question

NETTOLOON = [...........................] .... [...............................]
BRUTOLOON
INHOUDINGEN
+
-
x
VERLIES
BELASTING
PREMIES
WINST

Slide 41 - Drag question

Nettoloon
Sociale premies
Brutoloon
Loonbelasting

Slide 42 - Drag question

Zet in volgorde
+
=
+
=
Brutoloon
Werkgeverspremies
Belasting & premies volksverzekering
Bruto-brutoloon
Nettoloon

Slide 43 - Drag question

EINDE TOETS
Thema 1: Economie en Geld

Slide 44 - Slide