NE 1B - WS H1-3 (les 7)

Welkom
Nederlands
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom
Nederlands

Slide 1 - Slide

Lezen

Slide 2 - Slide

Programma
Deze les
  • Samen lezen (10 minuten).
  • Programma periode 2 doornemen (5 minuten).
  • Woordenschat hst 3 bespreken (10 minuten).
  • Mini-LessonUp-quiz (15 minuten).
  • Afronden (5 minuten).

Programma periode 2
  • Boekopdracht: maandag 13-01-2020
  • Kijk- en luistertoets: voor de kerstvakantie
  • Hoofdstuktoets bij hst 3: eind januari

Slide 3 - Slide

Woordenschat H3
Leerdoel
  • Je kunt de betekenis van een woord uit voorbeelden in de tekst afleiden.
  • Je kent de betekenis van de woorden uit Woordenschat hst 1, hst 2 en hst 3.

Uitleg
  • Voorbeelden kunnen tussen haakjes, komma's of streepjes staan: Op christelijke feestdagen (Kerst, Pasen, Pinksteren) hoef je niet naar school.
  • Voorbeelden kunnen ingeleid worden met woorden als bijvoorbeeld of zoals: Op christelijke feestdagen, zoals Kerst en Pasen, hoef je niet naar school.
  • Voorbeelden kunnen na een dubbele punt komen: Op deze christelijke feestdagen hoef je niet naar school: Kerst, Pasen en Pinksteren.

Slide 4 - Slide

Woordenschat H3
Leerdoel
  • Je kunt de betekenis van een woord uit voorbeelden in de tekst afleiden.
  • Je kent de betekenis van de woorden uit Woordenschat hst 1, hst 2 en hst 3.

Opdracht
  • Nakijken opdracht 1-5 (blz 102-105).
  • Afmaken opdracht 6-9 (blz 106).
  • Lees de uitleg hiernaast.
  • Maak opdracht 10-12 (blz 107).

Uitleg
Uitdrukkingen zijn vaak figuurlijk taalgebruik. Er wordt een beeld (figuur) gebruikt om iets duidelijk te maken.

Voorbeeld
Ik zit in de put (figuur/beeld). 
Ik voel me verdrietig (betekenis).

Slide 5 - Slide

De lessen gaan uiteraard door.
A
De lessen gaan misschien door.
B
De lessen gaan altijd door.
C
De lessen gaan natuurlijk door.
D
De lessen gaan in het uiterste geval door.

Slide 6 - Quiz

Waar zoek je de betekenis van een moeilijk woord eerst?
A
in de zin zelf
B
in het woordenboek
C
in de vorige zin
D
in de volgende zin

Slide 7 - Quiz

Wat is een synoniem voor uiteraard?
A
natuurlijk
B
buitenaards

Slide 8 - Quiz

Wat is géén synoniem voor ingewikkeld?
A
moeilijk
B
complex
C
ingepakt
D
lastig

Slide 9 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
apart
B
anders
C
gek
D
buiten

Slide 10 - Quiz

Wat betekent verticaal?
A
van links naar rechts
B
van boven naar beneden
C
van linksonder naar rechtsboven
D
taal over de horizon

Slide 11 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
bovendien
B
tevens
C
echter
D
ook

Slide 12 - Quiz

Wat betekent plaatsvinden?
A
Iets op een plaats vinden.
B
De plaats vinden.
C
Er gebeurt iets.
D
Iets vindt een plaats.

Slide 13 - Quiz

Wat is een synoniem voor laten zien?
A
tonen
B
kijken
C
turen
D
staren

Slide 14 - Quiz

Welk woord hoort bij deze zin?
De gladheid zorgde voor veel problemen.
A
reageren
B
mogelijkheid
C
direct
D
veroorzaken

Slide 15 - Quiz

Wat betekent de volgende zin?
Hij wil zijn hart luchten.
A
Hij wil iets belangrijks bespreken.
B
Hij wist niet hoe hij moest reageren.
C
Hij verzon een verhaal.
D
Hij vond het heel gemakkelijk.

Slide 16 - Quiz

Wat is de grondwet?
A
wet met regels die voor de grond gelden
B
wet met de belangrijkste regels
C
wet met regels tegen bodemveronreiniging
D
wet met alle regels die bestaan

Slide 17 - Quiz

Noem drie plekken waar je de betekenis van een moeilijk woord kunt zoeken.

Slide 18 - Open question

De lessen gaan uiteraard door.
A
De lessen gaan misschien door.
B
De lessen gaan altijd door.
C
De lessen gaan natuurlijk door.
D
De lessen gaan in het uiterste geval door.

Slide 19 - Quiz

Wat is een synoniem voor reageren?

Slide 20 - Open question

Welk woord past niet in deze zin?
Je moet niet door rood rijden. Dat is verboden en het is ... gevaarlijk.
A
soms
B
eveneens
C
bovendien
D
ook

Slide 21 - Quiz

Wat is een synoniem voor verwijderen?

Slide 22 - Open question

Waaraan herken je voorbeelden in de zin niet?
A
haakjes, komma's, streepjes
B
woorden als bijvoorbeeld en zoals
C
dubbele punt
D
vetgedrukte woorden

Slide 23 - Quiz

Geef drie voorbeelden van het openbaar vervoer.

Slide 24 - Open question

Welk woord hoort er niet bij?
De jongeren amuseren zich.
A
muziek maken
B
plezier hebben
C
het naar hun zin hebben
D
leuke dingen doen

Slide 25 - Quiz

Wat woord hoort er het beste bij?

attractie
A
trekken
B
tractor
C
leuk
D
traktatie

Slide 26 - Quiz

Schrijf de zin opnieuw en gebruik drie synoniemen.
De auteur schreef een nieuwe pagina met illustraties.

Slide 27 - Open question

Je moet naar mij luisteren omdat ik de docent ben. Bovendien ben ik ouder. Wat betekent bovendien?
A
natuurlijk
B
daarom
C
bovenste
D
ook

Slide 28 - Quiz

Wat betekent de volgende zin?
Hij stond met zijn mond vol tanden.
A
Hij zat de hele tijd te praten.
B
Hij wist niet hoe hij moest reageren.
C
Hij verzon een verhaal.
D
Hij vond het heel gemakkelijk.

Slide 29 - Quiz

Wat zijn synoniemen?
A
één woord met twee betekenissen
B
twee woorden met twee betekenissen
C
één woord met één betekenis
D
twee woorden met één betekenis

Slide 30 - Quiz

Waar zoek je de betekenis van een moeilijk woord eerst?
A
in de zin zelf
B
in het woordenboek
C
in de vorige zin
D
in de volgende zin

Slide 31 - Quiz

Welk woord past bij de zin?
Haar vriendinnen vonden de nieuwe kleren van Jet ouderwets.
A
kritiek
B
gemeen
C
ondeugend
D
pesten

Slide 32 - Quiz

Wat betekent de volgende zin?
Hij vond het een fluitje van een cent.
A
Hij zat de hele tijd te praten.
B
Hij wist niet hoe hij moest reageren.
C
Hij verzon een verhaal.
D
Hij vond het heel gemakkelijk.

Slide 33 - Quiz

Huiswerk
Programma
  • Afronden (5 minuten)

Bereid je voor op de toets

  • Leer de theorie (groene blokken).
  • Leer de betekenis van de woorden en uitdrukkingen.
  • Oefen met de opdrachten van woordenschat hst 1, 2, 3 online.
Toets 4-12-2019
  • Woordenschat hst 1, 2 en 3

Slide 34 - Slide