les 17 januari

les 17 januari

maanden
seizoen
dagen
werkwoorden



1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

les 17 januari

maanden
seizoen
dagen
werkwoorden



Slide 1 - Slide

Maanden en dagen
Weet jij de dagen en de maanden?

Slide 2 - Slide

1
januari
2
februari
3
maart
4
april
5
mei
6
juni
7
juli
8
augustus
9
september
10
oktober
11
november 
12
december
De maanden

Slide 3 - Slide

De vijfde maand van het jaar is ..
A
december
B
juni
C
mei
D
februari

Slide 4 - Quiz

Hoeveel maanden heeft een jaar?
A
11
B
12
C
13
D
14

Slide 5 - Quiz

De kortste maand van het jaar is...
A
december
B
juni
C
mei
D
februari

Slide 6 - Quiz

Dagen

Slide 7 - Slide

welke dag is het morgen
A
donderdag
B
maandag
C
woensdag
D
dinsdag

Slide 8 - Quiz

De week heeft ... dagen
A
5 vijf
B
6 zes
C
7 zeven
D
8 acht

Slide 9 - Quiz

Op welke dagen is het weekend?
A
maandag & dinsdag
B
zondag & maandag
C
zaterdag & zondag
D
woensdag & donderdag

Slide 10 - Quiz

Welke dag is het vandaag?
A
dinsdag
B
maandag
C
woensdag
D
donderdag

Slide 11 - Quiz

de maanden
de seizoenen

Slide 12 - Slide

De negende maand van het jaar is
A
Oktober
B
September
C
Augustus
D
Na de grote vakantie

Slide 13 - Quiz

welk seizoen is het nu?
A
herfst
B
winter
C
zomer
D
lente

Slide 14 - Quiz

Vertellen 
Waar woon je?     Ik woon in.............
Waar woont je familie?  Mijn familie woont in...........
Waar ben je geboren? Ik ben geboren in..................
Wat is je geboortedatum? Ik ben geboren op................
In welk seizoen is dat

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Stam werkwoord
De stam van een werkwoord is het hele werkwoord -en. Oftewel de ik-vorm.
Let wel op, want soms moet je de stam een beetje aanpassen om er een kloppend woord van te maken.  toe.




Werkwoord: Lezen
Stam: Lees



Slide 17 - Slide

Wat is het werkwoord in de zin?

Ik speel op de piano.
A
piano
B
speel
C
Ik
D
op

Slide 18 - Quiz

Het hele werkwoord is rennen. Wat is goed?
A
Jullie rennen
B
Jullie renen
C
Jij ren
D
Jij rennen

Slide 19 - Quiz

Het hele werkwoord is pakken. Wat is goed?
A
Hij pakkt
B
Hij pakken
C
Hij pakt
D
Hij paken

Slide 20 - Quiz

Welke is goed? (werkwoord = wachten)
A
Ik wachten
B
Ik wacht
C
Ik wach

Slide 21 - Quiz

Welke vervoeging van het werkwoord willen hoort er op de stippellijn?
Even oefenen
Hij ... een ijsje.
wil
wilt
willen

Slide 22 - Drag question

Welke is goed? (werkwoord = ruiken)
A
Wij ruik
B
Wij ruikt
C
Wij ruiken

Slide 23 - Quiz

Welke vervoeging van het werkwoord hebben hoort er op de stippellijn?
Even oefenen
Hij .... een appel geplukt.
heb
hebt
heeft

Slide 24 - Drag question

Het werkwoord 'zijn' vervoegen:

Ik in de tegenwoordige tijd.
A
is
B
was
C
ben
D
zijn

Slide 25 - Quiz

Is zijn een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 26 - Quiz

Is jarig een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 27 - Quiz



Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
kopen
B
lachen
C
onder

Slide 28 - Quiz

Bijvoorbeeld:
Werkwoord: Lopen
Stam: Loop (en dus niet ‘lop’)
Je voegt hier dus een extra o
Meer voorbeelden van de stam:
Werkwoord: Fietsen
Stam: Fiets
Werkwoord: Eten
Stam:eet

Slide 29 - Slide

Vul de stam in, dat is de ik-vorm van het werkwoord 
  1. fietsen -
  2.  slikken -
3. staan -
4 weten -
5. tikken -
6. eten -
7. schatten -
8. noemen - 














Slide 30 - Slide

Vervoeg het werkwoord rekenen!
Rekenen
Reken
Rekent

Slide 31 - Drag question