Vwo-6: quiz wereldeconomie H2 FRP (270121)

1. Twee stellingen:
I: Nederlandse export betekent dat er een geldstroom van Nederland naar het buitenland gaat.
II: een land heeft een tekort op de handelsbalans als het meer goederen en diensten exporteert dan dat het importeert.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
1 / 10
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

1. Twee stellingen:
I: Nederlandse export betekent dat er een geldstroom van Nederland naar het buitenland gaat.
II: een land heeft een tekort op de handelsbalans als het meer goederen en diensten exporteert dan dat het importeert.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 1 - Quiz

2 Twee stellingen:
I: de uitvoerquote van een land is de uitvoer als percentage van het bruto binnenlands product.
II: een stijging van de export leidt altijd tot een stijging van het bruto binnenlands product.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 2 - Quiz

3. Twee stellingen:
I: volgens de handelstheorie van Ricardo moet een land zich toeleggen op producten waarin het comparatieve kostenvoordelen (t.o.v. andere landen) heeft.
II: volgens de handelstheorie van Ricardo moet een land zich toeleggen op producten waarin het absolute kostenvoordelen heeft.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 3 - Quiz

4. De tabel toont de arbeidstijd in minuten voor het maken van 1 steelpan en 1 koekenpan.
a) Bepaal de opofferingskosten per product per land.
b) Leg uit in welk product A-land zich volgens de comparatieve-kostentheorie van Ricardo zal gaan specialiseren en in welk product B-land.

Slide 4 - Open question

5 Twee stellingen:
I: een argument voor vrijhandel is het bevorderen van de innovatie van binnenlandse bedrijven.
II: een invoerquotum (invoercontingent) is een voorbeeld van een non-tarifaire invoerbelemmering.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 5 - Quiz

6. Twee stellingen:
I: De aankoop van aandelen Heineken (NL) door een Japanner is een voorbeeld van een directe buitenlandse investering.
II: De aankoop van een fabriek in de Verenigde Staten door Heineken (NL) is een voorbeeld van een directe buitenlandse investering.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 6 - Quiz

7. Twee stellingen:
I: een argument voor protectie is het beschermen van de binnenlandse werkgelegenheid.
II: een argument voor protectie is het bevorderen van de import.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 7 - Quiz

8. De figuur hiernaast toont de rundvleesmarkt in Ferronia voor- en na instelling van een invoerheffing.

Twee stellingen over de figuur:
I: Voor het instellen van de invoerheffing was de rundvleesimport gelijk aan Q3 - Q2
II: Na het instellen van de invoerheffing is de rundvleesimport gelijk aan Q4 - Q1

A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 8 - Quiz

9. De figuur hiernaast toont de rundvleesmarkt in Ferronia voor- en na instelling van een invoerheffing.

Twee stellingen over de figuur:
I: Voor het instellen van de invoerheffing was het consumentensurplus gelijk aan de vlakken A en B
II: Door het instellen van de invoerheffing nemen de overheidsontvangsten toe met de vlakken D, E en F
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 9 - Quiz

10. Twee stellingen over de internationale concurrentiepositie van een land:
I: de internationale concurrentiepositie verbetert als de loonkosten per werknemer relatief meer dalen dan de arbeidsproductiviteit.
II: de internationale concurrentiepositie verbetert als de infrastructuur van het land verslechtert.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 10 - Quiz