Spelling tegenwoordige tijd en verleden tijd

Spelling
Tegenwoordige tijd en verleden tijd
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsLager onderwijs

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Spelling
Tegenwoordige tijd en verleden tijd

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd

Slide 2 - Mind map

Verleden tijd

Slide 3 - Mind map

Tegenwoordige tijd
  • Acties in het hier en nu
  • Hij, zij, het, ... jij? = stam + t
  • Ik en jij = stam
  • Wij, jullie, zij = stam + en = infinitief

Slide 4 - Slide

Verleden tijd
  • Acties die al gebeurd en afgerond zijn
  •  Ik, jij, hij, zij, het = stam + te/de
  • Wij, jullie en zijn = stam + ten/den
  • Sommige werkwoorden veranderen van klank!

Slide 5 - Slide

De bloemen (planten) je best op een plaatsje in de zon. (tt)

Slide 6 - Open question

(Lijden) je grootvader aan een hartziekte? (tt)

Slide 7 - Open question

Hij (geeuwen) al heel de ochtend. (tt)

Slide 8 - Open question

(Kruiden) de saus niet te sterk!
Tip
Tegenwoordige tijd

Slide 9 - Open question

Waarom (beantwoorden) jullie haar briefje niet? (tt)

Slide 10 - Open question

Het hondje (kwispelen) toen het zijn baasje zag.
Tip
Verleden tijd

Slide 11 - Open question

De hond (kauwen) op het bot alsof zijn leven ervan afhing. (vt)

Slide 12 - Open question

Zij (lachen) nooit, zelfs niet als je ene foto van haar nam. (vt)

Slide 13 - Open question

Wij (herkennen) hem nauwelijks toen hij terug kwam van wereldreis.
Tip
Verleden tijd

Slide 14 - Open question

De garagist (herstellen) de auto in minder dan een uur. (vt)

Slide 15 - Open question