What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
DT3A Kapitel 3 Unterwegs luisteren+Modalverben ott+uitleg
Unterwegs Kapitel 3
Wie bist du am liebsten unterwegs?
Mit einem Skilift oder einem Heißluftballon?
Oder mit dem ICE (InterCityExpress)?
Und wie kommst du zur Schule?
Nimmst du das Fahrrad, gehst du zu Fuß?
1 / 48
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
vmbo k, t
Leerjaar 3
This lesson contains
48 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
15 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Unterwegs Kapitel 3
Wie bist du am liebsten unterwegs?
Mit einem Skilift oder einem Heißluftballon?
Oder mit dem ICE (InterCityExpress)?
Und wie kommst du zur Schule?
Nimmst du das Fahrrad, gehst du zu Fuß?
Slide 1 - Slide
Lernziel
- Je kunt een fragment over Unterwegs begrijpen en vragen daarover beantwoorden
Wie?
-
Kapitel 3 Teil A Hören und Aufgaben machen
Slide 2 - Slide
Welche Verkehrsmittel kennst du schon?
Slide 3 - Open question
13
Slide 4 - Video
00:19
Was ist ein Zug?
A
vliegtuig
B
trein
C
tram
D
fiets
Slide 5 - Quiz
00:44
Was ist das Ziel (het eindpunt)?
A
Berlin
B
Hamburg
C
Bremen
D
Brandenburg
Slide 6 - Quiz
02:05
Voordat hij op het vliegtuig kan stappen moet hij eerst met de ......
A
Auto
B
Bus
C
S-Bahn
Slide 7 - Quiz
02:51
Wie oft fährt der Zug von München nach Berlin am Tag?
A
drei Mal
B
ein Mal
C
fünf Mal
Slide 8 - Quiz
03:47
Was ist ein Flughafen?
A
metrostation
B
bushalte
C
vliegveld
Slide 9 - Quiz
04:40
Wie lange ist sie unterwegs von München bis Berlin?
A
4 Stunden
B
3 Stunden
C
5 Stunden
Slide 10 - Quiz
05:47
Wie lange dauert der Flug von München nach Berlin?
A
5 Minuten
B
60 Minuten
C
drei Stunden
Slide 11 - Quiz
06:44
Was ist ein "Bahnhof"?
A
metro
B
weg
C
station
Slide 12 - Quiz
07:52
Was bedeutet das Wort "WLAN" auf Niederländisch?
A
mobieltje
B
wifi
Slide 13 - Quiz
09:22
Wo kauft Olschai seine Buskarte?
A
über eine App
B
im TXL Bus
C
am Automaten
D
es ist gratis
Slide 14 - Quiz
11:19
Wer war schneller in Berlin am Alexanderplatz?
A
Clair mit dem Zug
B
Olschai im Flugzeug
Slide 15 - Quiz
11:30
Wer hatte die billigste Reise?
A
Claire
B
Olschai
Slide 16 - Quiz
11:42
Welches Verkehrsmittel ist umweltfreundlicher?
A
der Zug
B
das Flugzeug
Slide 17 - Quiz
Welche Verkehrsmittel
hast du gesehen?
Slide 18 - Mind map
T3 - K3 - die Modalverben
Slide 19 - Slide
mögen
dürfen
müssen
sollen
lusten / houden van
moeten (wil van een ander)
moeten (noodzakelijk)
mogen
Slide 20 - Drag question
wollen
möchten
können
wissen
kunnen
weten
willen
willen (wens)
Slide 21 - Drag question
Modalverben
Slide 22 - Slide
die Übersetzung
dürfen = mogen, toestemming hebben
können = kunnen, in staat zijn
mögen = lusten, lekker vinden, houden van
müssen = moeten, als noodzaak (het kan niet anders, wet)
sollen = moeten, als wens van een ander, aanraden, bevel
wollen = willen
wissen = weten
möchten = zou graag willen (wordt heel anders vervoegd dan de andere werkwoorden)
Slide 23 - Slide
Präsens
müssen
können
dürfen
sollen
wollen
mögen
möchten
ich
muss
kann
darf
soll
will
mag
möchte
du
mus
st
kann
st
darfst
soll
st
will
st
mag
st
möchtest
er/sie/es
muss
kann
darf
soll
will
mag
möchte
wir
müssen
können
dürfen
sollen
wollen
mögen
möchten
ihr
müss
t
könn
t
dürf
t
soll
t
woll
t
mög
t
möchtet
sie/Sie
müssen
können
dürfen
sollen
wollen
mögen
möchten
Slide 24 - Slide
regels tegenwoordige tijd
1. Bij
ich
en
er
/
sie
/
es
:
hebben deze werkwoorden
geen
uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert
de
klinker
in de stam (
behalve bij
sollen
)
3. Bij
wir
en
sie
(meervoud) en
S
ie
(u) heb je altijd de
hele
werkwoordsvorm.
Slide 25 - Slide
Verschil 'müssen' en 'sollen'
Müssen = moeten (het kan niet anders, noodzaak, wet, regel)
Sollen = moeten (wil van een ander, vraag naar een mening)
Bij
sollen
gaat het om iets wat een ander wil of een vraag naar de mening van een ander:
Er
soll
sich beim Direktor melden.
Soll
ich dir helfen?
Was
soll
ich anziehen?
Slide 26 - Slide
Wat is het verschil tussen 'sollen' en 'müssen' ?
Bij 'müssen' is het
A
een opdracht
B
een noodzaak
Slide 27 - Quiz
müssen (Thomas)
A
müsst
B
musst
C
müsstet
D
muss
Slide 28 - Quiz
Sollen oder müssen?
A
Soll ich dir Brot holen?
B
Muss ich dir helfen?
Slide 29 - Quiz
Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?
Slide 30 - Quiz
du .................... (sollen)
A
soll
B
sollst
C
solle
D
sollt
Slide 31 - Quiz
sollen: ich soll, du sollst, er/sie/es soll
A
Deze vervoegingen zijn allemaal goed
B
Deze vervoegingen zijn allemaal fout.
C
Enkele vervoegingen zijn goed.
Slide 32 - Quiz
sollen
A
moeten (kan niet anders)
B
moeten (van iemand anders)
Slide 33 - Quiz
sollen (ich)
A
soll
B
solle
C
söll
D
sölle
Slide 34 - Quiz
Herzlich willkommen
Hausaufgaben besprechen
Modalverben
Slide 35 - Slide
Leerdoel
Aan het eind van deze les weet je wat de modale werkwoorden betekenen en je kunt deze in de tegenwoordige tijd vervoegen.
Slide 36 - Slide
Ausgangsticket
Modalverben konjugieren(vervoegen):
können, dürfen, mögen, müssen, sollen, wollen, wissen und möchten
Welche Modalverben
kennst du schon?
Slide 37 - Mind map
Präsens
müssen
können
dürfen
sollen
wollen
mögen
möchten
ich
muss
kann
darf
soll
will
mag
möchte
du
mus
st
kann
st
darfst
soll
st
will
st
mag
st
möchtest
er/sie/es
muss
kann
darf
soll
will
mag
möchte
wir
müssen
können
dürfen
sollen
wollen
mögen
möchten
ihr
müss
t
könn
t
dürf
t
soll
t
woll
t
mög
t
möchtet
sie/Sie
müssen
können
dürfen
sollen
wollen
mögen
möchten
Slide 38 - Slide
Slide 39 - Slide
Slide 40 - Slide
können betekent...?
( in staat zijn iets te doen)
A
kunnen
B
kennen
Slide 41 - Quiz
dürfen betekent ….?
( je hebt toestemming van iemand nodig)
A
mögen
B
mogen
C
durven
Slide 42 - Quiz
müssen betekent...?
( het kan niet anders)
A
moeten
B
mogen
Slide 43 - Quiz
sollen betekent...?
( de wil van iemand anders)
A
zullen
B
moeten
C
mogen
Slide 44 - Quiz
wollen betekent...?
( je eigen wil)
A
willen
B
wissen
Slide 45 - Quiz
mögen betekent..?
A
leuk vinden, lusten, van houden
B
mogen
C
durven
Slide 46 - Quiz
wissen betekent …?
A
werden
B
weten
C
wessen
Slide 47 - Quiz
Heb je de leerdoelen nu bereikt?
A
Ja, ik snap het helemaal.
B
Ja, ik snap het, maar ik moet nog meer oefenen.
C
Nee, ik snap het nog niet helemaal.
D
Nee, ik snap er helemaal niks van.
Slide 48 - Quiz
More lessons like this
DT3A Kapitel 3 Unterwegs luisteren+Modalverben ott+uitleg
January 2023
- Lesson with
47 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k, t
Leerjaar 3
DT3A Kapitel 3 Unterwegs luisteren+Modalverben ott+uitleg
November 2024
- Lesson with
39 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k, t
Leerjaar 3
3T Kapitel 3 Unterwegs luisteren+Modalverben ott+uitleg
14 days ago
- Lesson with
39 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k, t
Leerjaar 3
Modalverben
January 2022
- Lesson with
34 slides
Duits
Voortgezet speciaal onderwijs
Leerroute 3
Imperativ + Modalverben Wiederholung
November 2020
- Lesson with
10 slides
Duits
Middelbare school
mavo, havo, vwo
Leerjaar 3
V2 - Wiederholung Modalverben
14 days ago
- Lesson with
22 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Modalverben t.t.
March 2024
- Lesson with
34 slides
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Modale hulpwerkwoorden 3MAVO
April 2024
- Lesson with
42 slides
Duits
Middelbare school
vmbo t, mavo
Leerjaar 3