Herhaling grammatica chapitre 6

Bonjour ! Comment ça va ?
1 / 27
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Bonjour ! Comment ça va ?

Slide 1 - Slide

Herhaling alle grammatica
Chapitre 6: bron A t/m H

Slide 2 - Slide

Les buts
Vandaag herhalen we alle grammatica van hoofdstuk 6.
Doelen:
  • Ik kan vraagwoorden in Franse zinnen gebruiken
  • Ik kan het werkwoord aller vervoegen
  • Ik kan het werkwoord aller in een zin gebruiken
  • Ik kan de futur proche gebruiken 

Slide 3 - Slide

Grammaire bron D
Een vraag stellen in het Frans. 
Wat is de Nederlandse betekenis van het vraagwoord dat je ziet?

Slide 4 - Slide


A
hoe
B
wie
C
wanneer
D
waar

Slide 5 - Quiz

quand
A
wie
B
wanneer
C
wat
D
waarom

Slide 6 - Quiz

comment
A
hoe
B
hoeveel
C
wat
D
wie

Slide 7 - Quiz

pourquoi
A
wanneer
B
waarom
C
waar
D
hoeveel

Slide 8 - Quiz

Grammaire bron D
Welk vraagwoord hoort er in de zin?

Slide 9 - Slide

_________ tu t'appelles?

Slide 10 - Open question

On va _________? On va à Amsterdam.

Slide 11 - Open question

C'est _________ ton anniversaire?

Slide 12 - Open question

C'est _______ ton frère?

Slide 13 - Open question

Grammaire bron H
Het werkwoord aller en de futur proche.
Welke vorm van aller hoort er in de zin? 

Slide 14 - Slide

Het werkwoord 'aller' vervoegen:
Frans
Nederlands
je vais
ik ga
tu vas
jij gaat
il/elle va
hij/zij gaat
on va
wij gaan
nous allons
wij gaan
vous allez
u gaat/jullie gaan
ils/elles vont
zij gaan

Slide 15 - Slide

Vul de goede vorm van 'aller' in:
je ...
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 16 - Quiz

Vul de goede vorm van 'aller' in:
on ...
A
vas
B
va
C
allons
D
allez

Slide 17 - Quiz

Vul de goede vorm van 'aller' in:
vous ...
A
allons
B
allez
C
aller
D
vont

Slide 18 - Quiz

De toekomende tijd
Als je iets wilt zeggen in het Frans dat nog moet gaan gebeuren, dan gebruik je een vorm van 'aller' + een heel werkwoord.

Zinsvolgorde wordt dan:
onderwerp + vorm van aller + heel werkwoord + rest van zin

Slide 19 - Slide

Elle (gaat bezoeken) la Tour Eiffel.
A
vais visiter
B
vas visiter
C
va visiter
D
visiter

Slide 20 - Quiz

Vous (gaat dragen) une robe rouge.
A
allons porter
B
allez porter
C
vont porter
D
porter

Slide 21 - Quiz

Tu (gaat vinden) ton livre!
A
vais trouver
B
vas trouver
C
allez trouver
D
vont trouver

Slide 22 - Quiz

Hoe op de toets?
Op de toets moet je het helemaal zelf doen. Dit gaan we nu oefenen! Vul de juiste vorm van de futur proche in.

Slide 23 - Slide

(gaat vinden) Tu ______ ______ ton chien!

Slide 24 - Open question

(gaan slapen) Nous ______ ______ à l'hôtel.

Slide 25 - Open question

(ga verhuizen) Je ______ ______ à Paris.

Slide 26 - Open question

Evaluatie 
Schrijf nu voor jezelf in je schrift op waar jouw aandachtspunten liggen bij de voorbereiding voor de repetitie.

Slide 27 - Slide