Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en uit zenuwen.
A
juist
B
onjuist
1 / 32
next
Slide 1: Quiz
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3
This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en uit zenuwen.
A
juist
B
onjuist
Slide 1 - Quiz
De hersenstam behoort tot het centrale zenuwstelsel.
A
juist
B
onjuist
Slide 2 - Quiz
Het zenuwstelsel verwerkt impulsen die afkomstig zijn van zintuigen.
A
juist
B
onjuist
Slide 3 - Quiz
Het zenuwstelsel kan de werking van klieren regelen.
A
juist
B
onjuist
Slide 4 - Quiz
In de afbeelding geeft P een uitloper aan.
A
juist
B
onjuist
Slide 5 - Quiz
Via deel Q kunnen impulsen worden geleid.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Welke zenuwcellen geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar klieren?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
Slide 7 - Quiz
Van welke zenuwcellen liggen de cellichamen buiten het centrale zenuwstelsel?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
Slide 8 - Quiz
Welke zenuwcellen liggen in hun geheel in het centrale zenuwstelsel?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
Slide 9 - Quiz
Welke zenuwcellen hebben 1 lange uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleidt?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
Slide 10 - Quiz
Welke zenuwcellen komen voor in het hoofd van de mens?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
D
alle 3
Slide 11 - Quiz
Via welk type zenuwcellen worden de impulsen naar het ruggenmerg geleid?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
Slide 12 - Quiz
Via welk type zenuwcellen worden de impulsen van het ruggenmerg naar de hersenen geleid?
A
bewegingszenuwcel
B
gevoelszenuwcel
C
schakelcellen
Slide 13 - Quiz
Anna zegt dat alleen in een gemengde zenuw de uitlopers omgeven zijn door een isolerend laagje. Emine zegt dat bewegingszenuwen alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen bevatten. Wie heeft (hebben) gelijk?
A
Alleen Anna heeft gelijk
B
Alleen Emine heeft gelijk
C
Anna en Emine hebben beiden gelijk
D
Anna en Emine hebben beiden geen gelijk
Slide 14 - Quiz
De zenuw in de carpale tunnel in de hand is een gemengde zenuw. Geleidt deze zenuw impulsen naar de vingers toe? En geleid deze zenuw impulsen vanuit de vingers in de richting van de pols?
A
beide
B
alleen naar de vingers toe
C
alleen vanuit de vingers in de richting van de pols.
Slide 15 - Quiz
Met welke letter is beenweefsel aangegeven.
A
Letter P
B
Letter Q
Slide 16 - Quiz
Geeft de letter A de buikzijde of de rugzijde aan?
A
buikzijde
B
rugzijde
Slide 17 - Quiz
Welk nummer geeft de schors aan van het ruggenmerg?
A
1
B
3
C
4
D
6
Slide 18 - Quiz
Van welke typen zenuwcellen bevinden zich uitlopers in deel 6?
A
bewegingszenuwcellen
B
gevoelszenuwcellen
C
bewegingszenuwcellen en gevoelszenuwcellen
Slide 19 - Quiz
Gaat deel 6 naar de linkerkant van het lichaam of de rechterkant van het lichaam?
A
linkerkant
B
rechterkant
Slide 20 - Quiz
Met welk nummer is de plaats aangegeven waar cellichamen van gevoelszenuwcellen liggen?
A
3
B
4
C
5
D
6
Slide 21 - Quiz
Met welk nummer is een bewegingszenuw aangegeven?
A
3
B
4
C
5
D
6
Slide 22 - Quiz
Delen van de hersenen zijn: 1. bewegingscentra in de hersenschors. 2. gevoelscentra in de hersenschors 3. hersenstam 4. kleine hersenen Welke van deze delen zijn betrokken bij het tikken van een brief op de computer?
A
alleen de delen 1 en 2
B
alleen de delen 2 en 3
C
alleen de delen 1, 3 en 4
D
de delen 1,2,3 en 4
Slide 23 - Quiz
In welk deel van het zenuwstelsel vinden de processen plaats waardoor Van Nistelrooy zijn tegenstanders herkent?
A
in het merg van de grote hersenen
B
in de schors van de grote hersenen
C
in het merg van de kleine hersenen
D
in de schors van de kleine hersenen
Slide 24 - Quiz
De spieren van Van Nistelrooy werken op het juiste moment, op de juiste volgorde samen zodat de bal precies op de bedoelde plaats terecht komt. Welk orgaan zorgt ervoor dat deze spieren zo nauwkeurig kunnen samenwerken?
A
de grote hersenen
B
de kleine hersenen
C
de hersenstam
D
het ruggenmerg
Slide 25 - Quiz
Alcohol heeft invloed op:
A
alleen de grote hersenen
B
alleen de kleine hersenen
C
zowel de grote hersenen als de kleine hersenen
D
niet op de grote hersenen en ook niet op de kleine hersenen
Slide 26 - Quiz
Bij pasgeboren baby's zijn reflexen aanwezig. Wanneer een baby een voorwerp in zijn of haar handje voelt, zal het dit voorwerp meteen proberen vast te grijpen. Dit verschijnsel wordt de grijpreflex genoemd. Wanneer een baby een voorwerp in zijn of haar mond voelt, zal het proberen op dit voorwerp te gaan zuigen. Dit verschijnsel wordt zuigreflex genoemd. Bij welke reflexen speelt de hersenstam een rol?
A
zowel bij de grijpreflex als bij de zuigreflex.
B
alleen bij de grijpreflex en niet bij de zuigreflex.
C
niet bij de grijpreflex maar wel bij de zuigreflex.
Slide 27 - Quiz
Bij kinderen met afwijkingen in de productie van hormonen kunnen in vergelijking met kinderen zonder deze afwijking o.a. de volgende verschijnselen optreden: 1. achterstand in groei en ontwikkeling 2. snelle vermoeidheid 3. verminderde verbranding in cellen. Welke van deze verschijnselen kan(kunnen) worden veroorzaakt door een verlaagde productie van schildklierhormoon?
A
alleen verschijnsel 3
B
alleen de verschijnselen 1 en 2
C
alleen de verschijnselen 2 en 3
D
de verschijnselen 1,2 en 3
Slide 28 - Quiz
Een leerling krijgt tijdens het houden van een presentatie voor de klas een rode kleur. Zijn hartslag en ademhaling zijn versneld. Bij meting zou blijken dat bovendien het glucosegehalte van het bloed is gestegen. Al deze effecten worden veroorzaakt door hetzelfde hormoon. Welk hormoon veroorzaakt deze effecten.
A
adrenaline
B
glucagon
C
insuline
D
schildklierhormoon
Slide 29 - Quiz
In de afbeelding is schematisch weergegeven hoe vanuit orgaan P verschillende processen in het lichaam van de mens worden beïnvloed. Wat is de naam van het orgaan dat met P is aangeduid?
A
de grote hersenen
B
de kleine hersenen
C
de hypofyse
D
de schildklier
Slide 30 - Quiz
Welk hormoon wordt bij een diabetespatiënt onvoldoende geproduceerd?
A
Adrenaline
B
glucagon
C
insuline
D
schildklierhormoon.
Slide 31 - Quiz
Super gedaan!
Bestudeer goed de doelstellingen, samenvatting, afbeeldingen, vetgedrukte woorden in je tekstboek. Maak digitaal de test je zelf en oefen met de flitskaarten.