Biologie H6 par. 2 Voedselrelaties HSX

Thema 6 par. 2
Voedselrelaties in kringlopen
1 / 21
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Thema 6 par. 2
Voedselrelaties in kringlopen

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Voedselrelaties: Je kunt de kringlopen van water en koolstof beschrijven.
Je kunt uitleggen wat producenten, consumenten, afvaleters en reducenten in deze context zijn.
Je kunt de begrippen autotroof en heterotroof uitleggen.

Slide 2 - Slide

Autotroof = zelfvoedend
Organismen die anorganische stoffen kunnen omzetten in organische stoffen.
Dus fotosynthese!!

Heterotroof = andersvoedend
Organismen die organische stoffen moeten eten om aan hun organische stoffen te komen.

Anorganische stoffen = energiearm
Organische stoffen = energierijk


Slide 3 - Slide

Producenten = planten/algen (produceren hun eigen voedingsstoffen). Deze organismen zijn autotroof

Consumenten = dieren (eten planten of dieren). Deze organismen zijn heterotroof

Afvaleters = insecten/wormen (eten dode resten van planten en dieren)

Reducenten = schimmels en bacteriën (eten/reduceren organische stoffen)

Slide 4 - Slide

Biologisch afbreekbaar
Reducenten breken de dode resten en uitwerpselen af. Dat noemen we biologische afbraak. 

Door de mens geproduceerde stoffen zoals glas en plastic noemen we niet-biologisch afbreekbaar afval.

Slide 5 - Slide

  • Producenten, consumenten, reducenten
  • Herbivoor, omnivoor, carnivoor
  • Autotroof en heterotroof
  • Trofische niveaus                   (= voedingsniveau)

Slide 6 - Slide

Herbivoor = planteneters = consumenten van de 1e orde.

Carnivoor = vleeseters = consumenten van de 2e orde en/of hoger.

Omnivoor = alleseters = consumenten van de 1e orde en hoger.


Slide 7 - Slide

Voedselketen
Voedselweb

Slide 8 - Slide

Schakels

Planteneters zijn altijd de tweede schakel in een voedselketen. Zij eten namelijk planten en vruchten, die de eerste schakel zijn. Konijnen, cavia's, maar ook olifanten en de meeste landschildpadden zijn voorbeelden van planteneters. 
 Alleseters kunnen zowel dieren als planten eten. Merels, chimpansees, wasberen en varkens zijn alleseters. 


Slide 9 - Slide

Schakels
Vleeseters zijn de derde en de vierde schakel. Het zijn dieren die andere dieren eten. Leeuwen, haaien, krokodillen, slangen en uilen zijn vleeseters.
De roofdieren die de hoogste schakel vormen, noemen we ook toppredatoren. Zij worden in principe door niemand gedood om opgegeten te worden, maar als ze sterven dienen ze toch als voedsel.
 

Slide 10 - Slide

Kringlopen 1/2
De kringloop van water behoeft eigenlijk geen uitleg: 

Verdamping, condensatie, neerslag.

Alle organismen hebben water nodig om te kunnen leven. Via drinken of eten krijg je het binnen en middels uitademen, zweten of urineren verlaat het het organisme weer.

Slide 11 - Slide

Kringlopen 2/2
De kringloop van koolstof is complexer, maar wel logisch. Kijk maar even mee naar de volgende sheet..

Slide 12 - Slide

De kringloop van koolstof

Slide 13 - Slide

Enkele vragen

Slide 14 - Slide

Een bepaalde groep bacteriën, de cyanobacteriën, kan met behulp van zonlicht glucose maken uit koolstofdioxide en water. De glucose gebruiken de bacteriën onder andere om allerlei andere stoffen te maken.
Behoren de cyanobacteriën tot de consumenten, producenten of reducenten?
A
Consumenten
B
Producenten
C
Reducenten

Slide 15 - Quiz

fotosynthese =
A
Autotroof
B
heterotroof

Slide 16 - Quiz

Reducenten zetten de stoffen waaruit de dode resten van organismen bestaan om in een stof die weer door planten gebruikt kunnen worden.
Welke stof is dit?
A
zuurstof
B
koolstofdioxide
C
glucose
D
nitraat

Slide 17 - Quiz

Uit wat voor afval bestaat de plastic soep?
(De biologische term, niet 'plastic' duh!)

Slide 18 - Slide

Organismen die planten of dieren eten
A
Autotroof
B
heterotroof

Slide 19 - Quiz

Lesdoelen
Voedselrelaties: Je kunt de kringlopen van water en koolstof beschrijven.
Je kunt uitleggen wat producenten, consumenten, afvaleters en reducenten in deze context zijn.
Je kunt de begrippen autotroof en heterotroof uitleggen.

Slide 20 - Slide

EINDE

Slide 21 - Slide