Montag, den 11. März

Ziel heute = doel vandaag
Jullie gaan het 1e uur de formatieve toets maken
Daarna krijgen jullie aantekeningen over in/nach en zu. Dat betekent allemaal naar.
Daarna gaan we beginnen met tekst H te lezen
1 / 10
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 110 min

Items in this lesson

Ziel heute = doel vandaag
Jullie gaan het 1e uur de formatieve toets maken
Daarna krijgen jullie aantekeningen over in/nach en zu. Dat betekent allemaal naar.
Daarna gaan we beginnen met tekst H te lezen

Slide 1 - Slide

Hausaufgaben Deutsch
Mirthe, Jasper, Djaniene, Nyima, Eline, Nialen, Sven en Gauke schrijven de Sprachmittelzinnen Duits en NL over 1x
leren voor de formatieve toets.
In somday staat alles wat je moet leren

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wanneer gebruik je nou in, nach of zu--> (NAAR) want het betekent alledrie hetzelfde.
Nach gebruik je bij aardrijkskundige namen en landen zonder lidwoord.

Bijv. Nach Spanien fahren (land zonder die)
         Nach London fahren (stad)
         Nach Süden/links/rechts/oben fahren (richting) 

Vaste uitdrukking: Ich gehe nach Hause. / Ich komme nach Hause. (je bent er nog niet)

Slide 4 - Slide

ZU
Zu gebruik je als je ergens naartoe gaat. Personen of gebouwen of plekken.

Bijv. Ich gehe zu meiner Großmutter. / Ich gehe zu Sylvia. (persoon)
         Ich fahre zum =zu dem Bahnhof (gebouw/plek)
         Wir fahren zur =zu der Arbeit. (plek)

Vaste uitdrukking: Ich bin zu Hause (je bent er al en is met het ww sein) 

          




Slide 5 - Slide

IN
In gebruik je als je ergens ook naar binnen gaat of bij landen met lidwoord.
Bijv. Ich gehe ins=in das Kino (je weet dat je er naar binnen moet om de film 
                                                                te zien) 
     Ich gehe in die Schweiz/die Türkei/die Niederlande (land met lidwoord)
     Wir fahren in die Stadt. (je gaat letterlijk de stad in)

Slide 6 - Slide

Mag ik u iets vragen?
A
Mag ich Sie etwas fragen?
B
Darf ich Sie etwas fragen?
C
Mag ich Sie etwas vragen?
D
Darf ich Sie etwas vragen?

Slide 7 - Quiz

Waar moet ik overstappen?
A
Wo muss ich umsteigen?
B
Wo mus ich umsteigen?
C
Wo muss ich übersteigen?
D
Wo mus ich übersteigen?

Slide 8 - Quiz

Hoe kom ik naar het vliegveld?
A
Wie kom ich zum Flugfeld?
B
Wie komme ich zum Flugfeld?
C
Wie komm ich zum Flughafen?
D
Wie komme ich zum Flughafen?

Slide 9 - Quiz

Hausaufgaben
maken oefening 41 en 42 wb blz 120
leren aantekeningen in, nach en zu
strafwerk Gauke en Sven Duitse zinnen nog schrijven. Jasper en Eline 2x. Mirthe en Nialen 1x 

Slide 10 - Slide