What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Spaans Ede Olp 3 les 5
deberes
maken p. 51-52 3.09
zinnen bij vertalingen zoeken
1 / 34
next
Slide 1:
Slide
Spaans
MBO
Studiejaar 1
This lesson contains
34 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
deberes
maken p. 51-52 3.09
zinnen bij vertalingen zoeken
Slide 1 - Slide
semana 3.1 Hoy es miércoles
programa de hoy
1. nakijken zinnen p. 52
2 nieuwe werkwoorden: poder/ querer
Slide 2 - Slide
¿Qué significa?
Waarmee kan ik u van dienst zijn
A
¿En qué puedo servirle?
B
¿Tenemos una habitación libre?
C
¿Tiene la llave?
D
Por supuesto
Slide 3 - Quiz
¿Qué significa?
Voor hoeveel nachten?
A
¿Para cuántos días?
B
¿Para cuántas noches?
C
¿Para cuántas tardes?
Slide 4 - Quiz
¿Qué significa?
We hebben maar één kamer vrij
A
Tenemos dos habitaciones libres
B
No tenemos habitaciones libres
C
Sólo tenemos una habitación libre
Slide 5 - Quiz
¿Qué significa?
Het is een kamer met bad
A
Es una habitación con cocina
B
Es una habitación con baño
C
Es una habitación con ducha
Slide 6 - Quiz
¿Qué significa?
hij kost 90 euro per nacht
A
Tenemos 90 euros por noche
B
Hay 90 euros por noche
C
Cuesta 90 euros por noche
Slide 7 - Quiz
¿Qué significa?
Het ontbijt kost 12 euros per persoon
A
La cena cuesta 12 euros por persona
B
El almuerzo cuesta 12 euros por persona
C
La comida cuesta 12 euros por persona
D
El desayuno cuesta 12 euros por persona
Slide 8 - Quiz
¿Qué significa?
U kunt de auto parkeren op de parkeerplaats
A
Queremos aparcar el coche en el aparcamiento
B
Ustedes pueden aparcar el coche en el aparcamiento
C
Tenemos aparcar el coche en el aparcamiento
Slide 9 - Quiz
¿Qué significa?
natuurlijk
A
vale
B
de nada, adios
C
por supuesto
Slide 10 - Quiz
¿Qué significa?
Wilt u de kamer reserveren?
A
¿Quieren reservar la habitación?
B
¿Pueden reservar la habitación?
C
¿Reservan la habitación?
D
¿Reservo la habitación?
Slide 11 - Quiz
¿Qué significa?
Hier heeft u de sleutel
A
Aquí tienen la tarjeta
B
Aquí es la llave
C
Aquí tiene la llave
D
Aquí está la llave
Slide 12 - Quiz
¿Qué significa?
U heeft kamernummer 15
A
Aquí tiene número 15
B
Ustedes tienen la habitación número 15
C
Aquí tiene la llave número 15
Slide 13 - Quiz
¿Qué significa?
Heeft u bagage?
A
¿Tiene maletas?
B
¿Hay equipaje?
C
¿hay maletas?
D
¿tienen equipaje?
Slide 14 - Quiz
¿Qué significa?
veel dank
A
muchas nada
B
gracias
C
muchas gracias
Slide 15 - Quiz
¿Qué significa?
geen dank
A
no
B
nada
C
de nada
D
no gracias
Slide 16 - Quiz
¿Qué significa?
Quiero reservar una habitación doble
A
ik kan een kamer reserveren
B
ik wil een tweepersoons kamer reserveren
C
Heeft u een twee persoonskamer die ik kan reserveren?
Slide 17 - Quiz
¿Qué significa?
¿Es posible?
A
Is dat zinvol
B
Dat is mogelijk
C
¿Is dat mogelijk?
Slide 18 - Quiz
¿Qué significa?
hasta miércoles
A
tot maandag
B
tot dinsdag
C
tot woensdag
D
tot vrijdag
Slide 19 - Quiz
¿Qué significa?
¿Cuánto cuesta la habitación?
A
Hoeveel kamers heeft het huis?
B
Hoeveel kost een kamer met bad?
C
Hoeveel kost de kamer?
D
Hoeveel is de kamer?
Slide 20 - Quiz
¿Qué significa?
Podemos desayunar en el hotel?
A
Willen we ontbijten in het hotel
B
Ontbijten we in het hotel?
C
Kunnen we ontbijten in het hotel?
D
Kunnen we lunchen in het hotel?
Slide 21 - Quiz
¿Qué significa?
Queremos aparcar el coche
A
Wij kunnen de auto parkeren
B
Wij willen de auto parkeren
C
Wij parkeren de auto
D
Jullie parkeren de auto
Slide 22 - Quiz
¿Qué significa?
¿Puedo pagar con tarjeta de crédito?
A
Wil ik betalen met een creditkaart?
B
Zal ik betalen met een creditkaart?
C
Wilt u betalen met een creditkaart?
D
Kan ik betalen met een creditkaart?
Slide 23 - Quiz
¿Qué significa?
Sólo tenemos una maleta
A
Wij hebben maar één bagagestuk
B
Jullie hebben maar één koffer
C
jullie hebben maar een bagagestuk
D
Wij hebben maar één koffer
Slide 24 - Quiz
¿Qué significa?
lunes
A
maandag
B
dinsdag
C
woensdag
D
donderdag
Slide 25 - Quiz
¿Qué significa?
martes
A
maandag
B
dinsdag
C
woensdag
D
donderdag
Slide 26 - Quiz
¿Qué significa?
jueves
A
maandag
B
dinsdag
C
woensdag
D
donderdag
Slide 27 - Quiz
¿Qué significa?
sábado
A
zondag
B
maandag
C
zaterdag
D
maandag
Slide 28 - Quiz
¿Qué significa?
viernes
A
zondag
B
vrijdag
C
zaterdag
D
maandag
Slide 29 - Quiz
¿Qué significa?
domingo
A
zaterdag
B
dinsdag
C
maandag
D
zondag
Slide 30 - Quiz
dos nuevos verbos p. 53
p
o
der (
ue
) = kunnen
qu
e
rer (
ie
) = willen
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Slide
Verbo querer
Slide 33 - Slide
deberes viernes
p. 54: 3.11
Slide 34 - Slide
More lessons like this
Spaans Ede OLP 3 les 7 alleen secretarieel
March 2021
- Lesson with
25 slides
Spaans
MBO
Studiejaar 1
Unidad 3 - En la recepción CLASE 1
December 2021
- Lesson with
23 slides
Spaans
MBO
UNIDAD 5.5
March 2022
- Lesson with
11 slides
Spaans
MBO
Studiejaar 1
cohort 2021 les 3.1 OLP 5
November 2022
- Lesson with
10 slides
Spaans
MBO
Studiejaar 2
Les 3 - V3.2 - hacer una cita - querer, poder, tener que
November 2020
- Lesson with
14 slides
Spaans
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Tui 1 periode 4 les 3: getallen, dagen, klinkerwisseling
May 2021
- Lesson with
21 slides
Spaans
MBO
Studiejaar 1
KD Spaans 10a
December 2023
- Lesson with
24 slides
Spaans
MBO
Studiejaar 1
Spaans Ede OLP 3 les 3
February 2021
- Lesson with
12 slides
Spaans
MBO
Studiejaar 1