Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar een ander woord, dat meestal eerder is genoemd. Dat is het antecedent. In de meeste gevallen is het cruciaal om het geslacht van het antecedent. Dan weet je of je een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig verwijswoord moet gebruiken. 

Slide 2 - Slide

Als een de-woord iets betekent wat je letterlijk kunt aanraken (‘stoffelijk zelfstandig naamwoord’), is het altijd mannelijk.


De kast, de auto, de muur.

Slide 3 - Slide

Er zijn achtervoegsels van woorden die altijd vrouwelijk zijn: -heid, -nis, -ing, -st, -schap, -te, -de, -ie, -ij, -iek, -theek, -teit, -uur.

De vereniging heeft haar leden gevraagd te komen.

De mediatheek heeft haar boeken moeten verbranden van de dictator.


Slide 4 - Slide

De vennootschap was ... geld kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 5 - Quiz

Onzijdige woorden (het-woorden) hebben geen bezittelijk voornaamwoord. Daarvoor gebruiken we het mannelijke bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’.

Elk gezin heeft zijn problemen.

Slide 6 - Slide

De boswachter was ... geld kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 7 - Quiz

Het fort was ... muur kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 8 - Quiz

Naar de-woorden verwijs je met ‘deze’ en ‘die, naar onzijdige woorden met ‘dit’ en ‘dat’.

Hij vindt die minister beter dan deze. Maar dit kabinet is ook beter dan dat.

Slide 9 - Slide

Bij onbepaald voornaamwoorden (men, iedereen, etc.) gebruik je mannelijke verwijswoorden.
- Iedereen heeft zijn tas vergeten. 

Bij onzijdige woorden met een vrouwelijke betekenis gebruik je een vrouwelijk verwijswoord.
- Het meisje heeft haar haar geverfd. 


Slide 10 - Slide

Het meisje was ... geld kwijt.
A
zijn
B
haar

Slide 11 - Quiz

Naar enkele onbepaalde voornaamwoorden (alles, niets, iets, datgene, dat), een overtreffende trap of een voorafgaande zin verwijs je met het woord ‘wat’.

- Dat is alles wat ik zeg. 
- Het is het beste wat ik kan zeggen, wat toch nog best weinig is.

Slide 12 - Slide

Bij een betrekkelijk voornaamwoord dat verwijst naar een persoon gebruik je na een voorzetsel ‘wie’. Anders gebruik je ‘waar’.

- De jongen met wie ik vertrok, repareerde eerste de scooter waarmee we reden.

Slide 13 - Slide

Het meisje ... ik op school zat, is nu directeur.
A
waarmee
B
met wie
C
met die
D
met deze

Slide 14 - Quiz

Als het een lijdend voorwerp is: ‘hen’.
- Ik zie hen lopen.
Als het een meewerkend voorwerp is: ‘hun’.
- Ik geef hun een nieuw bureau.
Na een voorzetsel gebruik je ‘hen’ (tenzij ‘hun’ een bezittelijk voornaamwoord is).
- Ik logeer bij hen. Dan geef ik aan hen een bos bloemen.



Slide 15 - Slide

Ik ga graag met ... op vakantie.
A
hun
B
hen

Slide 16 - Quiz

Ik geef het cadeau aan ... .
A
hun
B
hen

Slide 17 - Quiz

Ik geef mijn bal aan ... moeder.
A
hun
B
hen

Slide 18 - Quiz