Lezen H4

Je kan signaalwoorden in een tekst herkennen en deze koppelen aan een verband.
Lezen H4 blz 90
- Opdracht 1 nakijken
- Opdracht 2 samen lezen
      - Schrijf 10 kernwoorden op --> tekst samenvatten
- Opdracht 2 vragen maken
- Samen opdracht signaalwoorden oefenen
Maandag uitleg opdracht glossy

1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Je kan signaalwoorden in een tekst herkennen en deze koppelen aan een verband.
Lezen H4 blz 90
- Opdracht 1 nakijken
- Opdracht 2 samen lezen
      - Schrijf 10 kernwoorden op --> tekst samenvatten
- Opdracht 2 vragen maken
- Samen opdracht signaalwoorden oefenen
Maandag uitleg opdracht glossy

Slide 1 - Slide

Wat is géén signaalwoord tegenstellend verband?
A
Toch
B
Echter
C
Daarentegen
D
Toen

Slide 2 - Quiz

Signaalwoorden geven verbanden aan. Welk verband is er als je 'eerst, vervolgens, daarna' tegenkomt
A
voorbeeld
B
argument
C
volgorde van tijd
D
opsomming

Slide 3 - Quiz

'Want' is een signaalwoord. Welk verband geeft het aan?
A
Een uitleg
B
Een voorbeeld
C
Een tegenstelling
D
Een opsomming

Slide 4 - Quiz

14. Wat zijn signaalwoorden concluderend verband ?
A
omdat, daarom, dus
B
doordat, daardoor, dus
C
dus, daarom, kortom
D
opdat, zodat, om te

Slide 5 - Quiz

Signaalwoorden tegenstellend verband zijn
A
maar, echter, toch
B
om te, door te, door middel van
C
eerst, vervolgens, dan
D
dus, kortom, slotsom

Slide 6 - Quiz

welke woorden zijn signaalwoorden chronologisch verband ?
A
vroeger, later, daarna, terwijl
B
ten eerste, ten tweede, bovendien, daarnaast
C
maar, echter, toch, daarentegen
D
fiets, auto, boek, schrift

Slide 7 - Quiz

welke woorden zijn signaalwoorden tegenstellend verband
A
daarentegen, aan de ene kant, aan de andere kant, integendeel
B
nadat, eerst, tegelijkertijd, tijdens
C
vervolgens, ten slotte, bovendien, als laatste
D
volgende week, morgen, een andere keer, gisteren

Slide 8 - Quiz

Signaalwoorden en verbanden
Opsomming: en, ook, ten eerste, ten tweede, een ander.., daarbij, daarnaast, voorts, verder, bovendien, niet alleen … maar ook, zowel … als, noch … noch, ten slotte, enzovoort, eveneens, evenals, tevens

Tegenstelling: maar, echter, daarentegen, al(hoewel), desondanks, toch, doch, integendeel, enerzijds … anderzijds, niettemin, in tegenstelling tot 

Voorbeeld: zoals, zo, bijvoorbeeld, ter illustratie, stel, neem nou



Slide 9 - Slide

Signaalwoorden en verbanden
Tijdsvolgorde: Vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, dadelijk, terwijl, intussen, tijdens, inmiddels, sinds
Oorzaak/gevolg: daardoor, doordat, zodat, de oorzaak hiervan, waardoor, ten gevolge van
Voorwaarde: Als....(dan), indien, tenzij, mits
Opsomming: en, ook, ten eerste, ten tweede, een ander.., daarbij, daarnaast, voorts, verder, bovendien, niet alleen … maar ook, zowel … als, noch … noch, ten slotte, enzovoort, eveneens, evenals, tevens
Tegenstelling: maar, echter, daarentegen, al(hoewel), desondanks, toch, doch, integendeel, enerzijds … anderzijds, niettemin, in tegenstelling tot
Voorbeeld: zoals, zo, bijvoorbeeld, ter illustratie, stel, neem nou



Slide 10 - Slide

Maak 3 zinnen en in elke zin is een ander verband. Om dit verband duidelijk te maken gebruik je een signaalwoord.
Tijdsvolgorde: Vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, dadelijk, terwijl, intussen, tijdens, inmiddels, sinds

Oorzaak/gevolg: daardoor, doordat, zodat, de oorzaak hiervan, waardoor, ten gevolge van

Voorwaarde: Als....(dan), indien, tenzij, mits


Slide 11 - Slide