Wij oefenen eerst Tu te présentes samen. Dan maak je exercice 4
Il a les cheveux (bruin, rood, blond, zwart)
Il a les yeux (groen, blauw, grijs, zwart)
Hij daargt een bril / draagt géén bril
Hij is groot/klein
Hij/zij is aardig/grappig en: Hij/zij houdt van ....
Hulpmiddelen: je phrases-clés einde boek - voca CH5
Klaar? ga met elkaar oefenen