Décris une personne à l'aide d'une photo
Il a les cheveux (bruin, rood, blond, zwart) .......
Il a les yeux (groen, blauw, grijs, zwart)......
Hij draagt een bril / draagt géén bril.....
Hij is groot/klein.....
Hij/zij is aardig/grappig en: Hij/zij houdt van ....
Eerder klaar? Oefen de vorige exercice mondeling
Je oefent met de docent