Nominativ, Dativ, Akkusativ & die Personalpronomen

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)
1 / 13
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)

Slide 1 - Slide

(hij) Ich bin mit...... in die Schule gegangen. 

Slide 2 - Slide

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?
durch
für
gegen 
ohne
um
bis
entlang
Dativ (3. Fall)
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
seit = sinds
von = van, door
zu = naar, tot, bij
außer = behalve
gegenüber = tegenover
entgegen = tegemoet

Akkusativ (4. Fall)
durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot

Slide 3 - Slide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. 
1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 
2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 
3. ik - Das hat er von ..... bekommen. 

Slide 4 - Slide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw/vragend.vnw etc moet ik invullen? 
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw,        4e nv = lv)

Slide 5 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Onderwerp = 1. Fall (Nominativ)

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden? 

Slide 6 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Onderwerp = 1. Fall (wie/wat + gezegde)
voorbeeld:
ik - ....... habe euch gesehen. 

Let op! Ook als het gaat om een naamwoordelijk deel van het gezegde gaat het om een 1e naamval!
(Er ist ein Fußballspieler)

Slide 7 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Lijd.vw = 4. Fall (Akkusativ)

Welke vraag moet je stellen om het lv te vinden? 

Slide 8 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Lijdend voorwerp= 4. Fall (wie/wat + gezegde + ond). 
voorbeeld:
jullie - Ich habe ....... gesehen. 

Slide 9 - Slide

Geen voorzetsel is ontleden
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ)

Welke vraag stel je om het mw.vw te vinden? 

Slide 10 - Slide

Geen voorzetsel is ontleden
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ) aan wie/voor wie? 
voorbeeld:
hij - Ich habe .... das Geschenk gegeben. 

Slide 11 - Slide

Nominativ = 1e naamval
En nu jij:

(hij) Ich habe ein Geschenk für ........ gekauft. 
(mijn) Er hat ....... Mutter gesehen. 
(de/het) Kannst du ...... Schüler...(mv) ...... Aufgabe erklären?


de oplossing vind je op de volgende slide...maar eerst zelf nadenken!!

Slide 12 - Slide

oplossing
(hij) Ich habe ein Geschenk für .ihn gekauft.
(mijn) Er hat meine Mutter gesehen.
(de/het) Kannst du den Schülern die Aufgabe erklären?

Slide 13 - Slide