Nominativ, Dativ, Akkusativ & die Personalpronomen

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)

Slide 1 - Slide

(hij) Ich habe ...... in der Schule gesehen. 

Slide 2 - Slide

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?
durch
für
gegen 
ohne
um
bis
entlang
Dativ (3. Fall)
aus = uit
bei = bij
mit = met
nach = na, naar
seit = sinds
von = van, door
zu = naar, tot, bij
außer = behalve
gegenüber = tegenover
entgegen = tegemoet

Akkusativ (4. Fall)
bis = tot
durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
entlang = langs

Slide 3 - Slide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. 
1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 
2. jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 
3. ik - Er ist um ..... gelaufen. 

Slide 4 - Slide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. 
1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ihn gekauft. 
2. jullie - Ohne euch können wir nicht gehen. 
3. ik - Er ist um mich gelaufen. 

Slide 5 - Slide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw/vragend.vnw etc moet ik invullen? 
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw,        4e nv = lv)

Slide 6 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Onderwerp = 1. Fall (Nominativ)

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden? 

Slide 7 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Onderwerp = 1. Fall (wie/wat + gezegde)
voorbeeld:
ik - ....... habe euch gesehen. 

Let op! Ook als het gaat om een naamwoordelijk deel van het gezegde gaat het om een 1e naamval!
(Er ist ein Fußballspieler)

Slide 8 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Lijd.vw = 4. Fall (Akkusativ)

Welke vraag moet je stellen om het lv te vinden? 

Slide 9 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Lijdend voorwerp= 4. Fall (wie/wat + gezegde + ond). 
voorbeeld:
jullie - Ich habe ....... gesehen. 

Slide 10 - Slide

Geen voorzetsel? >> ontleden
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ)

Welke vraag stel je om het mw.vw te vinden? 

Slide 11 - Slide

Geen voorzetsel? > > ontleden
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ) aan wie/voor wie? 
voorbeeld:
hij - Ich habe .... das Geschenk gegeben. 

Slide 12 - Slide

Nominativ = 1e naamval
En nu jij:

(hij) Ich habe ein Geschenk für ........ gekauft. 
(mijn) Er hat ....... Mutter gesehen. 
(de/het) Kannst du ...... Schüler...(mv) ...... Aufgabe erklären?


de oplossing vind je op de volgende slide...maar eerst zelf nadenken!!

Slide 13 - Slide

oplossing
(hij) Ich habe ein Geschenk für ihn gekauft.
(mijn) Er hat meine Mutter gesehen.
(de/het) Kannst du den Schülern die Aufgabe erklären?

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link