1 Hij (proesten)_______________ van het lachen.
2 (Beantwoorden)_______________ jij zijn e-mail vandaag?
3 De club (verloten)____________ een bal onder de spelers.
4 Hij (zweten)_____________________ erg bij dat zware werk.
5 De politieagent (trachten) ____________ het op te lossen.
6 Het vliegtuig (landen)___________________ mooi op tijd.