Voornaamwoorden

Les donderdag 22-03 
Nederlands taalverzorging perron 3
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Les donderdag 22-03 
Nederlands taalverzorging perron 3

Slide 1 - Slide

Tevredenheid onderzoek
STAP 1: scan de QR code
STAP 2: Vul het onderzoek in
STAP 3: lever het onderzoek in

Slide 2 - Slide

Spreekbeurt 
We gaan de indeling maken voor 
de spreekbeurten.
Deze worden ingevuld in Magister.
Het is in de eerste en de tweede
week van maart

Slide 3 - Slide

Theorie Nederlands
Lidwoorden
Zelfstandig naamwoorden
Samenstellingen
Meervoudsvormen
Verkleinwoorden

Slide 4 - Slide

Welke DRIE lidwoorden zijn er in het Nederlands?

Slide 5 - Open question

Wat voor soort woorden zijn zelfstandige naamwoorden?

Slide 6 - Mind map

Welke 2 woorden zijn een zelfstandig naamwoord?

Morgen gaat Jamairo een nieuwe puppy ophalen.
A
Morgen / een
B
Jamairo / puppy
C
Jamairo / ophalen
D
Gaat / ophalen

Slide 7 - Quiz

Welk woorden zijn zelfstandige naamwoorden?
A
Spelen / denken / vieren
B
Boom / lopen / kaas
C
Tulp / citroen / rennen
D
Bord / Telefoon / Appel

Slide 8 - Quiz

Samenstellingen
Het spel - de regel = de spelregel

De kraan - het water = Het kraanwater

Het bord - het spel = het bordspel

Slide 9 - Slide

Meervoudsvormen
Meervoudsvorm op -en            Schoen - Schoenen
Meervoudsvorm op -s                Traktatie - traktaties 
Meervoudsvorm op -'s               foto - foto's 

Slide 10 - Slide

Maak het meervoud van het woord:
Computer

Slide 11 - Open question

Maak het meervoud van het woord:
Collega

Slide 12 - Open question

Verkleinwoorden
Uitgangen van woorden:
-je
-tje
-pje
-etje 

Slide 13 - Slide

Maak een verkleinwoordje van:
Bloem

Slide 14 - Open question

Maak een verkleinwoord van:
Schrift

Slide 15 - Open question

Maak een verkleinwoord van:
Koning

Slide 16 - Open question

Maandag 26-02
Nederlands taalverzorging
Wiskunde H7

Slide 17 - Slide

Taalverzorging
Lesdoelen:
- Ik begrijp het voorzetsel
- Ik begrijp bijvoeglijke naamwoorden
- Ik begrijp verschillende vormen van werkwoorden
- Ik begrijp de persoonsvorm
- Ik begrijp het voltooid deelwoord
- Ik begrijp de voltooide tijd



Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Persoonsvorm
Geeft de tijd van de zin aan - tegenwoordige tijd of verleden tijd
Geeft aan of de zin in het enkelvoud of meervoud staat

Ik eet vandaag een broodje gezond.
Eet = tegenwoordige tijd (het is nu)
Ik eet = enkelvoud (1 persoon)

Slide 21 - Slide

Persoonsvorm
Er zijn 5 vormen 
Voorbeeld werkwoord = denken
1. Ik vorm = Ik denk 
2. Jij / hij / zij vorm = Hij denk
3. Wij vorm = Wij denken 
4. Verleden tijd = dacht (enkelvoud) = sterk werkwoord
5. Verleden tijd = dachten (meervoud) = sterk werkwoord

Slide 22 - Slide

Voltooid deelwoord
Schrijf je altijd op dezelfde manier
Begint met be- ge- of ver- 

Ik heb mijn verjaardag gevierd
Wij zijn zojuist met de les begonnen
Ik heb me gisteren erg vermaakt 

Slide 23 - Slide

Voltooide tijd
Een zin staat in de voltooide tijd als er een voltooid deelwoord in staat.
Staat er geen voltooid deelwoord in de zin? Dan staat de zin in de onvoltooide tijd. 
Je hebt 4 opties:
Onvoltooid tegenwoordige tijd  Onvoltooid tegenwoordige tijd
Onvoltooid verleden tijd               Voltooid verleden tijd          

Slide 24 - Slide

4 opties 
1. Onvoltooid tegenwoordige tijd - OTT
Ik speel op de computer. 
2. Onvoltooid verleden tijd - OVT
Ik speelde op de computer.
3. Voltooid tegenwoordige tijd - VTT
Ik heb op de computer gespeeld.
4. Voltooid verleden tijd - VVT
Ik had op de computer gespeeld.

Slide 25 - Slide

Wiskunde 7.4 en 7.5
Formule:
Huurprijs in euro's = 15 + 4 x tijd in dagen

We gaan de formule korter maken

tijd in dagen wordt T
Nieuwe formule: Huurprijs in euro's = 15 + 4t 
Er staat tussen 4 en t een denkbeeldige x

Slide 26 - Slide

Maak de nieuwe formule:
Gewicht in kg = 128 + 27 x aantal maanden

Slide 27 - Open question

Formule veranderen
Reistegoed in euro's = 30 - 0,15a        (a = afstand in kilometers)
Sanne zet 10 euro extra op haar pas. De NS verhoogt het tarief met 0,02 cent.

Nieuwe formule:
Reistegoed in euro's = 40 - 0,17a

Het begingetal 30 verandert in 40 euro, want Sanne zet er 10 euro op.
Het daalgetal is van 0,15 cent naar 0,17 cent omdat de NS het tarief verhoogt.

Slide 28 - Slide

Maak de nieuwe formule
reistegoed in euro's = 10 - 0,12a
Sanne zet 15 euro op haar kaart en de NS verhoogt het tarief met 0,03 cent.

Slide 29 - Open question

Aan de slag!
Nederlands
Taalverzorging perron 3 opdracht 12 t/m 32
Wiskunde:
Hoofdstuk 7.4 en 7.5 opdracht 31 t/m 44

De eerste opdrachten van wiskunde samen maken?
Steek je vinger op!

Slide 30 - Slide