voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens, richting, vanwege
Een voorzetsel staat meestal voor een zelfstandig naamwoord:
Waar?: Hij is in het duivenhok / Moeder zit achter de bank.
Wanneer?: Zij begint per vandaag / Ik ben hier sinds vorige week.