Woordsoorten (3 mavo)

Woordsoorten
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Wat weten we nog?

Slide 2 - Slide

Welke woordsoorten
ken je?

Slide 3 - Mind map

Wat is het LW?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 4 - Open question

Wat is het werkwoord?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 5 - Open question

Wat is het BN?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 6 - Open question

Wat zijn de ZN?
Martin fietste op de fiets van zijn kleine broertje.

Slide 7 - Open question

Wat zijn de VZ?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.

Slide 8 - Open question

Wat zijn de TW?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.

Slide 9 - Open question

Wat zijn de BW?
Rogier gaat morgen voor de eerste keer op vakantie.

Slide 10 - Open question

Welke woordsoorten kun je goed benoemen?

Slide 11 - Open question

Welke woordsoorten vind je lastig?

Slide 12 - Open question

OPDRACHT

1. Lees de theorie van de woordsoorten die je lastig vond nog
    eens door (blz. 141)

2. Maak opdracht 2 (blz. 142)

3. Klaar? Controleer je antwoorden met die van je buurman

Slide 13 - Slide

Woordsoorten
Woordsoort nummer 8

Slide 14 - Slide

Van welk woord in onderstaande zin ken je de woordsoort nog niet?
Milou zit op tennis, maar Carlijn hockeyt.

Slide 15 - Open question

VOEGWOORDEN (VW)

- verbinden woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar

en, of, dus, maar, want, omdat, als, (door)dat, hoewel, mits, nadat, tenzij, terwijl, voordat, zodat, zodra

- herken je vaak aan zinnen met een komma (samengestelde zinnen)

Slide 16 - Slide

Wat is het voegwoord?
Kim opende het bestand, nadat ze het had gescand.

Slide 17 - Open question

Wat is het VW in de zin?
Voordat Els iets kon zeggen, was Joris al vertrokken.

Slide 18 - Open question

OPDRACHT
1. Bedenk een zin met een voegwoord
2. Schrijf deze zin op in je schrift
3. Wissel je schrift met je buurman
4. Benoem de woordsoorten in de zin
5. Controleer samen de antwoorden
6. Klaar? maak opdracht 4+6 (blz. 143)

Slide 19 - Slide

Wat heb je deze les geleerd?
Wat weet je nu/Wat kun je nu?

Slide 20 - Open question